Raadkamers Waalwijk

Uit WaalwijkWiki
Ga naar: navigatie, zoeken

J. van der Hammen Nicz., geschiedschrijver en archivaris van Waalwijk, verbaasde zich er in 1932 over dat zijn woonplaats ondanks ‘vroegtijdige welvaart’ en de stadsrechten van 1303, tot in de zeventiende eeuw geen raadhuis bezat. [1] Dankzij latere studies weten we nu dat Waalwijk in de veertiende, vijftiende en zestiende eeuw slechts moeizaam haar stedelijk karakter wist te ontwikkelen. [2] In 1334 gaf hertog Wenceslaus Waalwijk uit als heerlijkheid, de stadsrechten van 1303 negerende. De plaats werd voortaan als dorp betiteld. Geografische belemmeringen, economisch verval, tegenwerking van de naburige stad
's-Hertogenbosch en politiek strategische factoren verhinderden een ontplooiïng. Dankzij zijn heer, Lambrecht Millinck, kon Waalwijk in het begin van de zestiende eeuw de huidige Grotestraat van een bestrating voorzien en zijn marktrechten uitbreiden. Men kan spreken van een bescheiden opbloei. Maar aan het einde van die eeuw bracht het krijgsgewoel van de Nederlandse Opstand catastrofale gevolgen met zich mee. Pas na het ingaan van het Twaalfjarig Bestand in 1609 kon Waalwijks economie weer tot bloei komen. Door de inspanningen van Johan van Leefdael, de toenmalige heer, begon het enigszins een stedelijke allure op te bouwen. De kerk werd hersteld, de haven uitgegraven en de inwoners verdienden goed de kost met ‘alderhande coopmanschap.’ In deze periode vernemen we voor het eerst van een raadhuis.

Schepenen, burgemeesters, regenten van het Heilige Geestarmenfonds en enige oudste en voornaamste ingezetenen kwamen op 29 januari 1639 overeen om de rechtbank voortaan in de gasthuiskapel te houden. [3] Dit gothische gebouw hoorde bij het in de veertiende eeuw opgerichte gasthuis. Het bevond zich aan de noordzijde van de Grotestraat, op de plek waar thans het gebouw van de Noord-Brabandverzekeringen staat. Zo'n liefdadige instelling deed oorspronkelijk dienst om tijdelijk bedelaars op te nemen. Geleidelijk aan ging het zich toeleggen op de verpleging van zieken en ouden van dagen. In de zeventiende eeuw heeft het waarschijnlijk deze functie verloren. Het gasthuis werd een gewoon armenfonds. [4] Het is onduidelijk of er in 1639 nog mensen werden opgenomen en/of de kapel nog gebruikt werd.

Aan de simpele mededeling dat de dingbank voortaan in de gasthuiskapel zou worden gehouden, moet een ingewikkelde geschiedenis zijn voorafgegaan. Een dergelijke liefdadige instelling stond immers in hoge mate onder het gezag van de kerkelijke overheid. Bij het annexeren passeerden de Waalwijkse notabelen hun pastoor, de bisschop en de abt van Tongerlo. Al in 1604 blijkt dat de verhouding tussen pastoor Stalpaerts en het plaatselijk bestuur zeer slecht is. De zieleherder voelde zich zelfs zo in het nauw gedreven, dat hij een lange lijst met klachten opstelde. Voor de hele gemeente verklaarde Adrianus Stalpaerts ‘dat geenen pastoir in Brabant en geschiet, al 't gene mij hier geschiet.’ Hij beschuldigde schout, schepenen en burgemeesters ervan, dat zij hem in de uitvoering van zijn taak belemmerden. Naast het toedienen der sacramenten en de predicatie, rekende hij hiertoe ook ‘opsicht te nemen op kerk, beneficiën, gilden, costerije, schoolmeestersampten ende der armengoet, goede regeerders aen te helpen stellen elx dienst doen voldoen, reeckeningen te hoiren, besorgen dat de incomen wel geëmployeert worden ende met vervreemt of verloren.’ [5] De plaatselijke regeerders vonden deze bemoeiingen, vooral die op wereldlijk gebied, te ver gaan. Zij wilden meer zeggenschap over beneficiën, armenfondsen en allerlei ambten.

Ook uit processtukken in het archief van het Bossche bisdom blijkt dat er rond die tijd een strijd gaande was tussen burgerlijke en kerkelijke overheid om de armenfondsen en andere geestelijke goederen. [6] In deze conflicten werden de regenten van kerkelijke zijde als ‘ketters’ aangeduid. Waalwijk lag in de grensstreek van Holland en Brabant, op het breukvlak van Rome en Reformatie. In het begin van de zeventiende eeuw was de situatie zeer onduidelijk. Waarschijnlijk was aanvankelijk de meerderheid van het bestuur protestants. Na het ingaan van het Bestand in 1609 kregen de kerkelijke autoriteiten in samenwerking met Johan van Leefdael, de katholieke heer van Waalwijk, de gelegenheid om bevolking en regering in roomse zin te hervormen. In 1629 keerde het tij weer. De protestantse Staatse troepen namen 's-Hertogenbosch in en verkregen ook het gezag over de wijde omgeving van de stad. Met het sluiten van de Vrede van Munster in 1648 werd het gezag van de Staten Generaal over de Meierij van 's-Hertogenbosch definitief gevestigd. Voor alle bestuursfuncties kwamen alleen nog maar protestanten in aanmerking. De katholieke godsdienst mocht niet in het openbaar beleden worden. Alleen de ‘ware gereformeerde religie’ was toegestaan. Dit betekende ook dat het burgerlijk bestuur voortaan mocht beschikken over de armenfondsen en de vervulling van het predikants-, kosters-, schoolmeesters- en armmeestersambt. Dit verklaart hoe het mogelijk was dat de Waalwijkse regenten zonder weerstand van de kerkelijke autoriteiten de gasthuiskapel konden annexeren.

Uit de akte van 1639 zou men licht opmaken dat Waalwijk vanaf toen een raadhuis had in de huidige zin van het woord. Het lijkt vanzelfsprekend dat daar zowel de rechtszaken dienden, het plaatselijk bestuur vergaderde en de secretarie gehouden werd. Dit gaat echter in Waalwijk niet op. Juist de laatste twee aangelegenheden geschiedden pas in de achttiende eeuw in het raadhuis. Drie jaar na de annexatie van de gasthuiskapel vergaderde het bestuur bij Cornelis Buys, de schout. Dit blijkt uit een declaratie van bij hem thuis gebruikte consumpties. In 1684 overlegden de regenten ten huize van schepen Bastiaen de Gester.[7] Dit feit zou in de vergetelheid zijn geraakt ware het niet dat er op een dag een tamelijk schokkend voorval plaatsvond. Drost, schepenen en burgemeesters waren na het schouwen van de ashopen rustig aan het delibereren over ‘vrijheitsaffaires,’ toen plotseling de wever Jan de Laet alias de knijer kwam binnenvallen en de heren regenten ‘met een bloot mes in zijn hant’ bedreigde. Toen minzame vermaningen niet bleken te helpen moest men de man met geweld naar buiten werken. Daar sloeg hij onder het roepen van ‘vuijlen ende onbetamelijcke scheltwoorden’ op deuren en ramen. De brutale wever werd voor het gerecht gedaagd maar kwam niet opdagen. Hij was inmiddels gevlucht.[8] Mogelijk had hij bij de schouw een boete gekregen en was hij daarover woedend geworden.

In een processtuk uit 1678 wordt expliciet vermeld waar men gewoon was te vergaderen. De regenten hadden van de heer van Waalwijk en de gasthuismeesters toestemming om tot weder opzeggen de gerechtsdagen in de gasthuiskapel te houden. ‘Saecken van politie’ werden niet hier behandeld maar ten huize van de secretaris.[9] In een rekening van 1701 lezen we van vergaderingen bij Simon de Gester, een schepen.[10] Uit dit alles valt op te maken dat het stadsbestuur van Waalwijk geen vaste vergaderplaats had. Men kwam samen waar het de heren notabelen uitkwam.

Dit beeld wordt bevestigd door het relaas van Anthonie Hermans, schoolmeester en koster te Waalwijk. In 1707 en 1708 probeerde hij via allerlei lokale autoriteiten ‘de saack van mijne affaire’ geregeld te krijgen. Hermans werd namelijk voortdurend belaagd door zijn broers en zusters. Toen hij op een dag in de kerk de klok wilde gaan luiden was zijn broer Peter hem al voor. Deze hield hem met geweld van het ‘clock-seel’ af. Ook thuis was de schoolmeester niet veilig, want herhaaldelijk drongen zijn broers binnen om hem te bedreigen. Zij wilden ook een deel van de revenuen die de vele kleine ambtjes van Hermans opbrachten. Hij was bereid om de opbrengsten van het graf graven, de helft van de luigelden bij begrafenissen en zijn turfhuis af te staan, maar zijn broers en zusters namen daar geen genoegen mee. Daarom probeerde Hermans er een rechtszaak van te maken. Na verscheidene malen bij president-Schepen de Vries, en schepen Simon de Gester te hebben aangeklopt, trof Anthonie Hermans de magistraat, predikant en secretaris in vergadering aan bij de weduwe Schut. Maar ook daar wilde men hem niet aanhoren. Vervolgens vroeg hij aan secretaris Molengraaf om zijn zaak aan schout en schepenen te willen voordragen. Twee dagen later verzocht Hermans aan vrouw Schut om het geheugen van de secretaris en magistraat wat op te frissen. Via haar kreeg hij de mededeling dat de regenten vrijdag, drie dagen later, weer vergaderden. Hij trof hen die dag inderdaad aan, dit keer bij schepen Simon de Gester. Maar zij scheepten de arme schoolmeester weer af, nu met de belofte dat zijn zaak in het raadhuis zou voorkomen. Ook daar kwam niets van. Over een dag of drie, vier zou hij aan de beurt komen. Via vrouw Schut, die blijkbaar het oor van de heren regenten had, kwam Hermans achter de precieze tijd en datum. Eindelijk kreeg de schoolmeester antwoord. Hij zou er naar het oordeel der regenten beter aan doen om niet verder te procederen. Als hij dit toch waagde zouden ze hem op hoge kosten jagen. Wel beloofde men hem dat hij zijn sleutels en alle benodigdheden voor het kostersambt zou terugkrijgen. Ondanks alle inspanningen was Anthonie Hermans geen stap verder gekomen. De boze broers en zusters bleven hem lastig vallen.[11]

Dit voorbeeld, al behelst het maar één geval, vormt een goede illustratie van de mentaliteit van de locale regenten. Daar zij op allerlei plaatsen, vaak bij iemand thuis, bijeenkwamen, droeg het bestuur een informeel karakter. Vrijheidszaken waren een privé-aangelegenheid van drost (ook schout geheten), secretaris, schepenen en burgemeesters. Het ambt was niet gescheiden van de persoon die het vervulde. Als later in de achttiende eeuw het bestuur op een vaste, voor iedereen herkenbare plaats vergadert, betekent dit een eerste erkenning van zijn publieke, onpersoonlijke karakter. Evenals de raadkamer bevond ook de secretarie zich niet in de gasthuiskapel. In het processtuk van 1678 wordt gesteld dat de toenmalige secretaris en zijn voorgangers hun ‘comptoir’ thuis hielden. De stukken werden daar geschreven. Lopende registers en andere recente papieren werden bij de secretaris bewaard. Verder beschikte men nog over een schepenkist. Deze bevond zich waarschijnlijk in de gasthuiskapel en diende voor het bewaren van oude charters en andere archivalia.[12]

Bronnen


De oorspronkelijke tekst van dit artikel is met toestemming van auteur Jeroen van Oss overgenomen uit ‘De Waalwijkse regenten en hun vergaderplaatsen 1639-1824,’ De Klopkei (10e jaargang, 1e kwartaal 1986).

Voetnoten


  1. J. van der Hammen Nicz, ‘Iets over vroegere Raadhuizen te Waalwijk,’ De Echo van het Zuiden, 22 oktober 1932.
  2. J. Rosendaal, ‘Waalwijk, Stad of dorp?’, De Klopkei (7e jaargang, speciale uitgave 1983).
  3. GAW, RAW, 984 f. 126 - 127. Dank zij de ijver van de patriotten in 1787 om zoveel mogelijk oude stukken en privileges naar boven te halen, weten we de inhoud van het in 1824 verloren gegane stuk. Zij maakten een inventarislijst met regesten van deze stukken.
  4. H.W.J. van Nieuwkuyk, ‘Inventaris burgerlijke en gemengde instellingen van weldadigheid,’ Waalwijk 1983, p. X.
  5. A.A.T., Waalwijk III 40.
  6. B.A.H., 0.P.A.W., map I.
  7. Uit later onderzoek is gebleken dat Buys waard was in de herberg met de fraaie naam ’t Vergulde Hert en zowel Bastiaan als Simon de Gester in ’t Marcktschip van Waelwijck op Dordregt.
  8. GAW, R.A.W. 22, f. 26v - 27r°.
  9. GAW, Verdwaald processtuk uit het archief van de Raad van Brabant (R.A.N.B. thans BHIC), 1678.
  10. G.A.W., OABes. 510.
  11. GAW, R.A.W. 19, 1708.
  12. GAW, verdwaald processtuk Raad van Brabant 1678 en RAW 19, 1682.
Persoonlijke instellingen
Naamruimten

Varianten
Handelingen
Navigatie
Categorieën
Hulpmiddelen