Raadhuis Waalwijk (Grotestraat)

Uit WaalwijkWiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Als voormalige bierbrouwerij deed het pand Grotestraat 249 na een verbouwing vanaf 1854 onder andere dienst als raadhuis voor het Waalwijkse gemeentebestuur. Het pand werd gesloopt in 1932.

Het in 1854 tot raadhuis verbouwde pand Grotestraat 249 (GAW, fotonr.83133, foto J. de Bont).

Een ingrijpende gebeurtenis in de geschiedenis van de Waalwijkse raadhuizen is de brand van 25 juni 1824. Deze legde 51 huizen in de as en maakte zo'n vijfhonderd Waalwijkers dakloos. Het zwaarst getroffen - in absolute zin - was de gemeente zelf. [1] In één keer was zij haar trots, het raadhuis, kwijt. Men ontbeerde nu raadzaal, secretarie, archief, kantongerecht, veldwachterswoning en gevangenis. In de zeventiende eeuw zou dit geen probleem geweest zijn. Maar in de negentiende eeuw was de gemeenteadministratie ingewikkelder geworden. Bovendien was de mentaliteit van de bestuurders veranderd. Zij zagen hun ambt niet langer als een privéaangelegenheid maar als een publieke zaak. Men voelde de noodzaak van een herkenbaar bestuurscentrum.

Inhoud

Eerste pogingen tot wederopbouw

De gasthuiskapel was een degelijk gebouw. Ten tijde van de noodlottige brand had het al zo'n vijf eeuwen achter de rug waarvan twee als raadhuis. Minstens twee branden had het al doorstaan. Er zijn vermeldingen van een brand in 1685 en 1696. [2] Mogelijk is dit nog maar het topje van de ijsberg. Na de brand van 1824 stonden alle muren nog overeind. Er was nog reparatie mogelijk. Daarom was het eerste streven van het gemeentebestuur gericht op herstel van het oude raadhuis. Zes maanden na de brand benoemde het bestuur een commissie die zich tot Gedeputeerde Staten zou richten met het verzoek om geld uit ingezamelde fondsen te mogen gebruiken voor herstel van het raadhuis. [3] Deze fondsen, vooral afkomstig van een landelijke collecte voor de slachtoffers van de brand, waren echter niet eens toereikend om de schade van particulieren te vergoeden. [4] Gedeputeerde Staten gaven dan ook geen toestemming. [5] Maar het gemeentebestuur gaf niet op. Burgemeester Kuyper en assessor (wethouder) Lennaarts werd opgedragen om met mr. J.L.A. Luijben, lid van G.S. en oud-Waalwijker, te spreken over het opstellen van een verzoekschrift. Luijben adviseerde om nog even te wachten. Op dat ogenblik eisten overstromingen in Luxemburg namelijk alle aandacht op. [6] Een paar maanden later werd het rekest alsnog bij G.S. en gouverneur ingediend. Opnieuw gaven zij een negatief oordeel. Het gemeentebestuur besloot vervolgens om ‘daar bij te berusten en geene verdere tentamens daar omtrent meer te doen.’ [7] Nog geen jaar later kwamen er toch weer nieuwe plannen op tafel. Het gemeentebestuur had twee bestekken laten opstellen door Adr. van der Aa te Oosterhout. Het eerste voorzag in een herstel van de oude toestand wat ongeveer f 4.750,- zou kosten. De uitvoering van het andere plan zou f 5.497,- bedragen. Voor dit bedrag kon men tevens de voorgevel geheel laten vernieuwen. De raad koos voor het laatste bestek. [8] Blijkbaar was de financiële toestand van de gemeente zodanig verbeterd dat men een dergelijke uitgave weer aandurfde. In ieder geval was de toekomst wat zekerder geworden doordat in april 1826 de verbrande effecten van de gemeente ter waarde van zo'n ƒ 40.000,- door nieuwe vervangen werden. [9] Toch was de basis voor de financiering van de bouwplannen niet erg solide. Uit een bonte verzameling fondsen en te verwachten inkomsten wist men f 2.762,59 bijeen te schrapen. De overige gelden hoopte het bestuur via een rijkssubsidie te verkrijgen. Daartoe besloot men om aan koning Willem 1 een verzoekschrift te richten. Ook nu werd weer het advies van de onmisbare mr. J.L.A. Luijben ingewonnen.[10] De toestand van de ruïnes van het raadhuis was er intussen niet op vooruitgegaan. Al in juni 1826 dreigden de muren te verrotten. Toen Zijne Majesteit in oktober 1827 nog niet had geantwoord, besloot het gemeentebestuur van Waalwijk om hem nogmaals aan te schrijven. De resten van het raadhuis dreigden in te storten en als er niet spoedig toestemming kwam, zouden de kosten voor herbouw toenemen. [11] Het rijk verkeerde echter in diepe financiële problemen. De staatsschuld, die in 1814 maar liefst f 1.250 miljoen bedroeg, was sindsdien alleen maar toegenomen. Door de Java-oorlog in 1825 moesten steeds nieuwe leningen worden aangegaan. [12] In deze periode zal men dus niet vrijgevig zijn geweest met subsidies. Een antwoord bleef uit. In 1831 waren er plannen om de ruïnes van het raadhuis te verkopen. Deze werden echter niet uitgevoerd. Tenslotte besloot de gemeenteraad in 1838 om ‘de plaats of het erf’ van het raadhuis aan meester-timmerman Th. van Lieshout over te doen. Deze bouwde er een huis op. Hij kreeg het weliswaar in bezit, maar hij diende er per jaar f 15,50 rente voor te betalen. [13] De grond was namelijk nog steeds eigendom van het gasthuis. Daarna wisselde het perceel in hoog tempo van eigenaar. In 1889 kwam het in eigendom van Judocus Timmermans Wzn. Deze bouwde er in 1896 een kantoor op ten behoeve van zijn verzekeringsmaatschappij. [14]

Het gemeentebestuur in ballingschap

Ondertussen diende voor de verschillende onderdelen van het gemeentebestuur in een onderdak te worden voorzien. De eerste noodmaatregel, drie dagen na de ramp, bestond in het huren van een huis ten behoeve van de secretarie en raadsvergaderingen. Ook schout (burgemeester) Kuyper vond hier een tijdelijk onderkomen in afwachting van het herstel van zijn woning. Met Tilla Dalleu, erfgename van de vroegere bewoonster, de weduwe Weisweiler, kwam men een maandelijkse huur van ƒ 10,- overeen. In november was men genoodzaakt om naar een nieuwe oplossing te zoeken, daar de erven Weisweiler het huis wilden verkopen. [15] In deze situatie zag het gemeentebestuur geen andere uitweg dan de voorkamer van het herstelde huis van schout Kuyper in gebruik te nemen. Deze ontving hiervoor f 80,- huur per jaar. [16] Zijn woning bevond zich direct ten westen van het raadhuis. Deze lokatie diende tot 1841 als raadkamer. Na Kuypers dood in 1832 bleef zijn weduwe er wonen. In 1834 betrok de nieuwe burgemeester van Meerwijk het huis. Ook nadat hij in 1835 overleed bleef men ten huize van zijn weduwe vergaderen. Voor een korte periode van twee jaar vergaderde de raad bij gemeentesecretaris Peter Reinier van Heijst. Vanaf 1844 tot aan het gereedkomen van het nieuwe raadhuis ontving Leonardus Dominicus van Heijst de raad in zijn huis. Hij woonde aan het andere uiteinde van de Grotestraat. Later kwam dit pand in het bezit van de familie Gragtmans. [17]

De secretarie volgde een andere weg. Na het onderkomen bij de weduwe Weisweiler hielden de opeenvolgende secretarissen hun kantoor aan huis. Zo is bijvoorbeeld de in de jaren ’80 van de 20e eeuw gesloopte woning van Gosuinus van Heijst (Grotestraat 351) elf jaar lang secretarie geweest. Zijn zoon en opvolger Peter Reinier verhuisde in 1836 de secretarie naar zijn eigen woning. Toen hij na de dood van zijn vader zijn ouderlijk huis wilde gaan betrekken en het archief cum annexis daarheen wilde verplaatsen, hield de gemeenteraad dit tegen. Men vond het eigenlijk niet gepast dat een openbare overheidsdienst bij een particulier thuis gevestigd was. De secretarie werd voortaan op neutraal terrein gehouden. Met A.G. van Heijst, uitbater van de sociëteit, kwam men overeen om een zaal als secretarie en archiefruimte in te richten. De huur bedroeg f 80,- per jaar. Deze situatie bleef gehandhaafd totdat Waalwijk in 1854 weer een volwaardig raadhuis verkreeg.[18]

Donkere tijden

Toen in 1854 besloten werd tot de bouw van een nieuw raadhuis, waren de financiën van de gemeente er slechter aan toe dan ooit na 1824. Vlak na de brand kon het bestuur zijn rekeningen nog met een tamelijk groot batig slot afsluiten. Daardoor was men in staat om de helft van de herstelkosten voor het raadhuis bijeen te brengen. De plannen gingen niet door doordat het rijk geen subsidie wilde verlenen. Na het mislukken van de pogingen in 1827 besloot het gemeentebestuur om geleidelijk de fondsen voor de bouw van een nieuw raadhuis op te bouwen. Alle overschotten werden in staatsobligaties belegd. Vanaf 1845 was men niet meer in staat om iets aan deze reserves toe te voegen. Zij moesten worden aangesproken voor andere doeleinden. In dat jaar had in heel Nederland de aardappelziekte toegeslagen. Driekwart van de aardappeloogst ging verloren. In Waalwijk bestond een grote groep loonarbeiders, meest thuiswerkende schoenmakers, die op de rand van de bedeling leefden. Zodra er een strenge winter intrad of de oogst slecht uitviel moesten zij een beroep op de armenfondsen doen. In de winter van 1845 nam het aantal behoeftigen sterk toe. De armenfondsen konden door de hoge levensmiddelenprijzen niet eens de normale bedelingen inhouden. Ook de gemeente Waalwijk had geen geld beschikbaar om aan de armenfondsen subsidie te verlenen. Daarom werd er een geldlening opengesteld. Vijf lokale notabelen schreven samen voor f 1.600,- in, Deze maatregel was voldoende om in de nood te voorzien.[19] De volgende winter was nog rampzaliger. Opnieuw mislukte de aardappeloogst. Bovendien bedroeg de roggeoogst maar de helft van die in normale jaren. Wederom konden gemeentekas en armenfondsen de extra kosten niet opbrengen. Dit ondanks dat de Personele Omslag (plaatselijke belasting) bijna verdubbeld was, Ook ditmaal werd besloten om een lening uit te schrijven. De winter van 1847 op 1848 gaf hetzelfde beeld. Al in oktober waren de armenfondsen bijna uitgeput, ondanks aanzienlijke gemeentesubsidie. Besloten werd tot een extra heffing op de Personele Omslag. Vergeleken met normale jaren trok de gemeente vijf keer zoveel geld uit voor armenzorg. Daarnaast brachten collecten per week f 50,- op. Ondanks dit alles vertoonde de armenkas een tekort van f 2.600,-. Om hieraan te tegemoet te komen moest het gemeentebestuur een aantal staatsobligaties verkopen. De gehele bevolking stond zwaar onder druk. De Personele Omslag was nogmaals verhoogd en het grootste deel van de schoenmakers en leerlooiers zat zonder werk. Ook timmerlieden en metselaars hadden geen opdrachten en moesten soms al een beroep op de armenfondsen doen.[20] De moeilijke periode 1845-1848 had de reserves van de gemeente ernstig aangetast. In 1852 raakte zij echter in één keer haar staatsobligaties kwijt. Het provinciaal bestuur eiste dat Waalwijk voldeed aan de verplichtingen, in de jaren 1842 -1843 aangegaan. In die periode werden de wegen van 's-Hertogenbosch naar Geertruidenberg en van Tilburg naar Besoijen bestraat. De provincie ontving hiervoor van alle belanghebbende plaatsen een bijdrage in de kosten. Waalwijk stond voor f 13.731,32 in het krijt. Door het verkopen van al haar staatsobligaties wist de gemeente f 8.500,- bijeen te brengen. De rest moest zij schuldig blijven. [21] Alle reserves waren nu opgebruikt. De schuldenlast was groot.

Toch een nieuw raadhuis

Twee jaar later, op 22 maart 1854, kwam het gemeentebestuur tot het besluit om een gebouw aan te kopen, geschikt als raadhuis. Al spoedig hadden burgemeester en wethouders een pand gevonden. Het betrof een huis, erf, bierbrouwerij en tuin, eigendom van J. Vincent Hoffmans te Antwerpen. Dit complex was gelegen in de Grotestraat tegenover het vroegere Hotel Verwiel. De kosten voor aankoop (f 4.520,-) en verbouwing (f 2.250,-) werden geheel gedekt door een lening. Ook in 1858 na de voltooiïng van de verbouwing van de brouwerij tot Marechausseekazerne, huis van bewaring, cipiers- en veldwach-terswoning en tekenschool leende de gemeente een groot deel van de benodigde gelden. Hiertoe moest zij een hypotheek op de gemeente-eigendommen nemen. De aflossing zou pas in 1882 geschieden. [22]

Naar aanleiding van het voorgaande dringt zich een vraag op. Waarom kon men in 1826 het ontbrekende bedrag voor herstel van het raadhuis niet lenen? De twee- à drieduizend gulden die men toen nodig had, steken bescheiden af tegen de kapitale sommen van f 7.000,- en f 8.500,- die de gemeente respectievelijk in 1854 en 1858 leende. De reden waarom de gemeente in 1826 afhankelijk was van subsidie ligt hierin: in de eerste helft van de negentiende eeuw waren de kredietmogelijkheden in Nederland beperkt. De staat sloot, ondanks een enorme schuldenlast, steeds weer nieuwe leningen af. Dit betekende een zware belasting voor de toch al weinig levendige kredietmarkt. Maatregelen van Minister van Hall in 1844 hadden een gunstige invloed op de staatsfinanciën. Toen in de jaren vijftig de welvaart toenam vond er een uitbreiding van de krediet- en geldcirculatie plaats. Nederland begon geleidelijk aan de aansluiting met de industrialisatie te vinden.[23] In dit financiële klimaat was de gemeente Waalwijk in staat om zonder al te grote risico's aanzienlijke sommen geld te lenen. De bouw van het raadhuis in 1854 was niet zozeer te danken aan een grotere draagkracht van de gemeente, als wel aan het veranderde economische klimaat in Nederland.

Waalwijks raadhuis uit 1854

Na deze financieel-technische uiteenzetting staan we even stil bij het in- en exterieur van het nieuwe raadhuis. De belangrijkste verandering om van het huis een raadhuis te maken, bestond in het vernieuwen van de gevel. De oude werd geheel uitgebroken. De nieuwe, voorzien van een ‘kapitalen ingang’ diende het geheel een waardig voorkomen te verschaffen. Ook door een torentje op het dak onderscheidde het gebouw zich van de normale huizen. Het raadhuis beschikte over een bureau van politie, zaal voor het kantongerecht, een ruimte voor de griffie en een kamer voor de burgerlijke stand.

Verder was er een grote vergaderzaal, een ‘beste kamer,’ een secretarie en archiefbergplaats. Deze bevonden zich waarschijnlijk op de eerste verdieping. [24] In 1856 werd de brouwerij achter het gemeentehuis afgebroken. Hiervoor in de plaats verrezen twee gebouwen onder één kap. Op de begane grond bouwde men zes gevangeniscellen, een cipiers- en een wapenkamer. Boven werden zes slaapvertrekken voor de Marechaussee ingericht. Op dezelfde verdieping kwamen een politiekamer en een zaal voor de pas opgerichte tekenschool. [25]

In dit, toch nog enigszins provisorische onderkomen, zou de gemeente Waalwijk bijna tachtig jaar lang haar werk verrichten. In 1932 werd een nieuw raadhuis in gebruik genomen.

Afbeeldingen


Bronnen


De oorspronkelijke tekst van dit artikel is met toestemming van auteur Jeroen van Oss overgenomen uit ‘De lange weg naar een nieuw raadhuis, 1824-1854 en verder,’ De Klopkei (10e jaargang, 1e kwartaal 1986).

Voetnoten


  1. J. Rosendaal, ‘Het vuur was niet te blusschen. De Waalwijkse brand van 1824 en zijn gevolgen,’ De Klopkei (9e jaargang, 3e kwartaal 1985 p. 3-4).
  2. GAW, R.A.W. 976, f. 152 r. Er is sprake van een ‘secretarij"; het is niet geheel zeker of hiermee de gasthuiskapel of het huis van de secretaris bedoeld wordt.
  3. GAW, N.A.W. 468, notulen GR 1824 - 1831, f. 17r, verg. 13 dec. 1824.
  4. Rosendaal, ‘Het vuur,’ p. 9 – 10.
  5. . GAW, N.A.W. 468, f.20 v, verg. 7 jan. 1825.
  6. Idem, f. 24r verg. 4 febr. 1825 en 21 febr. 1825.
  7. Idem, f. 30vverg. 17 mei 1825.
  8. Idem, f. 50 verg. 31 mei 1826.
  9. Idem, f. 51r:verg. 27 april 1826.
  10. GAW, NAW. 506, Correspondentie van B en W 1826 -1842, f.8.r-9v brief 6 juni 1826 en f. 15 brief 17 nov. 1826.
  11. GAW, NAW. 468, f. 83v, verg. 21 okt. 1827.
  12. M.G. Buist, ‘Geld, bankwezen en handel in de Noordelijke Nederlanden 1795 – 1844,’ Algemene geschiedenis der Nederlanden (A.G.N.), dl. 10, Bussum 1981, p. 204 – 305.
  13. GAW, NAW 470, notulen G.R. 1833 - 1838, f. 132v, verg. 12 mrt. 1838.
  14. GAW, NAW 1256, Suppletoire aanwijzende tafel van het kadaster, en 1258 - 1264, Artikelsgewijze leggers van het kadaster ca. 1830 - ca. 1900.
  15. GAW, NAW 523, brief 5 nov. 1824 aan J. Luyben.
  16. GAW, NAW 468, f. 17r, verg. 13 dec. 1824.
  17. GAW, NAW 925 - 955, gemeenterekeningen 1824 – 1854.
  18. GAW, NAW 471, notulen GR 1838 - 1847, f. 89, verg. 23 okt. 1843.
  19. Th. van Tijn, Het sociale leven in Nederland 1844 - 1875, A.G.N. dl.12, Bussum 1977, p. 145; GAW NAW 471, f 143v-144, verg. 27 sept. 1845 en f. 155, verg, 31 dec. 1845.
  20. Van Tijn, p. 145f 471, f. 178, verg. 16 dec. 1846. f 182i-1831, verg. 13 febr. 1847; 472, f. 7.
  21. GAW, NAW 472, f133v-134, verg. 13 jan. 1852.
  22. Idem, f. 189v,verg. 22 mrt. 1854; f. 190r, 15 apr. 1851; f. 195v-196r, verg. 3 juli 1854; 473, f. 51v-52r, verg. 13 apr. 1858.
  23. Buist, p. 310; J.A. de Jonge, ‘Het economische leven in Nederland 1844 – 1873,’ A.G.N. dl. 12; Bussum 1977, p. 55/56 en 63 – 66.
  24. GAW, NAW 49; Bestekken en aanbestedingen van gemeentewerken 1846 - 1860, raadhuis 1854.
  25. Idem, Marechausseekazerne, enz. 1856.
  26. Van links naar rechts H. van der Waerden; Fr. Passier; J.C.L. van der Geld; J.F. Spijkerman; F.C. Smolders (wethouder); W.P.C. Elbers (wethouder), J.C. van der Aa (bode, staand); E.C.J. Moonen (burgemeester); J.H. van Mierlo (secretaris); J.J.M.A. Kleijberg; Th.J.M. Nuijten; C.W. Pullens; F.C. Roxs; M. van Driel. Niet op de foto de raadsleden J.C. Spapen en C. van Haren.
Persoonlijke instellingen
Naamruimten

Varianten
Handelingen
Navigatie
Categorieën
Hulpmiddelen