Brand 1824

Uit WaalwijkWiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Op 25 juni 1824 werd Waalwijk getroffen door een grote brand.

Inhoud

Inleiding

Afgebrand den 25 juny 1824
Een felle brand bragt me in twee uren
en vijftig myner mede-buren
Met have en goed tot puin en asch
Uit myn verwoesting nu herrezen
Vind elk aan my deez’ spreuk bewezen
Dat God wel wond maar zelfde ook ras.

Herbouwd 25 july 1824
en
Voltooid den 27 november 1824.

Deze inscriptie in een gevelsteen van de vroegere Franse kostschool[1] is het enige monument dat in woord aan de ramp die Waalwijk in 1824 trof herinnert. Het grotendeels afwezig zijn van een oud-administratief archief van de voormalige gemeente Waalwijk is een andere stille getuige van de brand van 1824. In dit artikel zal worden nagegaan hoe de ramp zich voltrok, welke schade zij aanrichtte (materieel en psychisch) en hoe deze schade werd hersteld.[2]

25 juni 1824: brand!!

Juni 1824 zal een vrij warme maand zijn geweest, er was sprake van een “groote droogte”. Het was hooitijd. Op de middag van vrijdag 25 juni werd in de schuur van de gebroeders Thomas en Francis Korthout plaats gemaakt voor de berging van de hooioogst. Deze schuur was achter het woonhuis van de broers van de noordzijde van de Grotestraat gelegen (ongeveer ter hoogte van het huidige postkantoor). Waarschijnlijk heeft de knecht van Francis Korthout, Antonie Dallenberg, die bij dit werk een pijp rookte, deze per ongeluk in het hooi laten vallen. Het werd het begin van de grote brand.[3]

Tussen half drie en drie uur ontstond de brand. Binnen korte tijd stond de schuur in lichterlaaie. Een koe, karren en landbouwgereedschap werden door de vlammen verteerd. Door een sterke westenwind, gepaard gaande met “warvelwinden”, verspreidden zich de vonken naar de met riet bedekte huizen in het oosten. Volgens de burgemeester was na tien minuten op vijf verschillende plaatsen brand uitgebroken. Het werd een onmogelijke opgave voor de brandweerlieden het vuur te bedwingen. Hoewel de buurgemeenten met hun brandspuiten te hulp snelden was de brand slechts met grote moeite te overmeesteren. Dit gelukte pas nadat de zware storm was gaan liggen.[4]

Binnen drie kwartier stonden vrijwel alle huizen van het oostelijk deel van de Grotestraat en het Hoekeinde in brand. De ravage moet enorm zijn geweest. Er vielen zover bekend geen dodelijke slachtoffers. In de inleiding tot de “Treur-zang” wegens de verschrikkelijke en felle brand wordt melding gemaakt van “een vrouw half verbrand” en het om het leven komen van twee kinderen. In de overlijdensregisters van de gemeente Waalwijk zijn deze laatste twee slachtoffers niet opgenomen.[5] Waarschijnlijk is het een verzinsel om de dramatiek van de “Treur-zang” te vergroten. Uit de schadelijst die vlak na de brand werd opgemaakt blijkt wel dat een koe, een kalf, drie varkens en een geit een prooi werden van de vlammen.

De materiële schade was zeer groot. Over de gehele oostzijde van de Grotestraat (vanaf ongeveer de huidige Hertog Janstraat) tot en met het Hoekeinde brandden 51 huizen af, slechts zeven bleven er in dit stadsdeel gespaard. Onder de afgebrande huizen bevonden zich de woningen van een groot aantal Waalwijkse notabelen: van schout (na K.B. van 14 augustus 1825, burgemeester) A.J.A. Kuyper, het raadslid Cornelis van der Beek, twee notarissen (de vroegere gemeentesecretaris J.C. van Nimwegen en de vroegere schout van Sprang Mr. A.R. van Genderen) en de gemeenteontvanger koopman Hendrik van Dijk. Ook een advokaat, een kapitein, een chirurgijn en de Franse kostschoolmeester le Macon zagen hun bezit in vlammen opgaan.[6]

Het zwaarst getroffen werd de gemeente Waalwijk zelf. Naast de twee aan het Hoekeinde gelegen armenhuizen brandde ook het raadhuis af. Ongeveer twee eeuwen was dit raadhuis in de voormalige Gasthuiskapel gevestigd. De brand moet razendsnel om zich heen hebben gegrepen; niet alleen het archief, maar ook het uurwerk, de effecten ter waarde van ruim 40,000 gulden en een brandspuit gingen in vlammen op. Of de brandspuit zich nog in het raadhuis bevond is onduidelijk, mogelijk is zij bij de bluswerkzaamheden verloren.

Behalve de 51 huizen brandden er ook nog veertien schuren af.[7] Verder werden veel kleren, meubels, gereedschappen, leer en granen door de vlammen vernield. Er dienden 191 mensen een "schadeclaim" in. Later zou de oorspronkelijke schadelijst herzien zijn. Dit daar er geen vaste normen gehanteerd waren bij de waardebepaling. Deze herziene lijst heb ik niet kunnen achterhalen. De totale oorspronkelijk opgegeven schade bedroeg bijna 250.000 gulden.

Ongeveer 120 gezinnen, die tussen de 400 en 500 mensen omvatten en een kwart van de totale bevolking van Waalwijk uitmaakten, raakte door de brand dakloos. Een ramp voor Waalwijk.[8]

Het provinciaal bestuur treft maatregelen

Nog terwijl Waalwijk brandde, schreef de zelf door brand getroffen schout Kuyper een brief aan de gouverneur van de provincie Noord-Brabant jhr. E. van Vredenburch. De laatste deelde de volgende ochtend mede dat hij zelf die middag zou komen om te bezien welke maatregelen dienden te worden getroffen. Op de middag van de 26e juni arriveerden de gouverneur en een lid van de Gedeputeerde Staten Mr. J.L.A. Luyben in Waalwijk.[9] Na een visitatie begrepen zij dat deze ramp niet alleen door Waalwijk, maar door de hele provincie Noord-Brabant diende te worden gedragen. Dit betekende dat het provinciaal bestuur de maatregelen tot herstel en wederopbouw van de gemeente zou nemen. Een belangrijke rol was hierin weggelegd voor de genoemde Mr. Luyben. Wie was deze invloedrijke politicus?

Johannes Lambertus Antonius Luyben werd in 1786 te Delft geboren.[10] Na een rechtenstudie te Leiden vestigde hij zich rond 1810 als advokaat te Waalwijk. Luyben heeft waarschijnlijk zeven jaar in Waalwijk gewoond. Of de jonge advokaat in deze periode een rol in de plaatselijke politiek heeft gespeeld is door het verbranden van het archief moeilijk na te gaan. Wel heeft hij het gemeentebestuur van Besoyen van advies gediend.[11] Voor het kiesdistrict Waalwijk werd Luyben in de Provinciale Staten gekozen van waaruit hij in 1817 lid van de Gedeputeerde Staten werd. In 1829 maakte Mr. Luyben zijn entree in de Tweede Kamer. Daar zou hij een van de eerste vertolkers van de stem van Katholiek Nederland worden. Dertig jaar lang, tot zijn dood in 1859, was deze emancipator van de Katholieken Tweede Kamerlid.

Tijdens hun bezoek op 26 juni 1824 namen de gouverneur van Vredenburch en Mr. Luyben maatregelen om de eerste nood te lenigen. Voor het grote aantal daklozen diende een onderkomen gevonden te worden. Een schoollokaal werd ingericht om voor de eerste opvang te zorgen. A. van Meeuwen en M. de Haan werden verzocht voor het eten te zorgen. De schouten - en assessoren - later wethouders - van Baardwijk en Sprang, werden door de gouverneur ontboden en verzocht om aan slachtoffers onderdak te verlenen.[12] Uit een brief van J. Floris, de schout van Baardwijk, die waarschijnlijk later op die dag geschreven is, blijkt dat in zijn gemeente twintig getroffen gezinnen onderdak hadden gekregen en dat er nog een twintig- tot vijfentwintigtal personen 'gelogeerd' konden worden.[13]

Een tweede maatregel die door de gouverneur en Luyben in overleg met het gemeentebestuur werd genomen betrof een geldelijke ondersteuning voor de meest behoeftigen. Om "in de eerste noodwendigheden zoo veel mogelijk te voorzien" werd dagelijks aan iedere "behoeftige" boven de twaalf jaar 25 cent en aan de "behoeftige" kinderen beneden de twaalf jaar 15 cent uitbetaald. Dit voor de tijd van acht dagen.[14] Twee dagen later werd door het gemeentebestuur een lijst opgemaakt van hen die voor deze regeling in aanmerking kwamen. Van de 26 gezinshoofden - representerende 77 personen boven en 43 onder de twaalf jaar - had slechts een man zijn eigen huis in vlammen zien opgaan. De overigen woonden bij iemand in of hadden een huurhuis. Ze waren de minstvermogenden van de slachtoffers. Terwijl ze in aantal circa een vijfde deel van de getroffenen uitmaakten kwam ongeveer het honderdste deel van de totale schade voor hun rekening. We mogen aannemen dat gezien zij in aanmerking kwamen voor bedeling, zij na de brand nauwelijks nog goederen in eigendom hadden.[15]

Volgens het officiële besluit van de gouverneur diende de gemeente Waalwijk als vergoeding voor het verlenen van voeding en onderdak aan slachtoffers acht dagen lang dagelijks 25 cent voor 'volwassenen' (boven de twaalf jaar) en 15 cent voor kinderen (beneden 12 jaar) te betalen, terwijl voor zuigelingen geen vergoeding hoefde te worden gegeven.[16] Waarschijnlijk is deze regeling dezelfde als de hiervoor genoemde geldelijke ondersteuning voor behoeftigen en werd deze alleen voor de 'armen' bestemde vergoeding via de behoeftigen aan hun onderdakverleners uitgekeerd.

Collecten in de provincie en in het land

Na deze eerste maatregelen bleef het provinciaal bestuur regelend optreden. Drie dagen na de brand besloten Gedeputeerde Staten tot het houden van een collecte in alle steden en gemeenten van Noord-Brabant ten behoeve van de slachtoffers in Waalwijk. Veel van die slachtoffers hadden geen brandverzekering afgesloten en dreigden tot armoede te vervallen. De provinciale collecte zou in de daarop volgende twee weken moeten worden gehouden. Zondags voor de collecte moest de geestelijkheid (protestant en katholiek) in de kerk de bevolking oproepen geld te geven.[17]

Ook in de plaats van de ramp zelf werd de collecte gehouden. De twee assessoren (wethouders) A.J. Vermeulen en H.J. Lennaarts, notaris, A. Vermeulen en B. Gelsdorp werden door het gemeentebestuur aangewezen om huis aan huis het geld op te helen. Deze notabele collectanten haalden op maandag 5 juli 806 gulden en 75 cent voor hun getroffen medeburgers op.[18] Natuurlijk zal er ook de nodige directe hulp zijn gegeven en zoals hierna zal blijken werden er ook particuliere acties voor de slachtoffers gehouden.

Voor de verdeling van de gecollecteerde gelden behoorde een regeling getroffen te worden. Hiertoe stelden de Gedeputeerde Staten op 30 juni een "commissie tot voorziening in de behoeften der ongelukkigen" in. Zij bestonden uit de assessoren Vermeulen en Lennaarts, het gemeenteraadslid Johannes van Heyst, de Norbertijner pastoor Leopold van Dingenen en predikant Philippus Verhagen Metman. Deze laatste werd secretaris van de commissie. Bij haar instelling kreeg zij de beschikking over 899 gulden en 55 cent, welk bedrag door de generale en garnizoensstaf, officieren, onderofficieren en soldaten van het garnizoen van 's-Hertogenbosch was opgebracht. Alle gelden die via de collecten zouden binnenkomen bij de provinciale griffie werden eveneens ter beschikking van de commissie gesteld. Deze diende dit geld te gebruiken voor ondersteuning van de "werkelijk behoeftigen". Naast aankoop van huisraad en opbouwen van woningen die 'voor geene brandschade gewaarborgd mogten zijn", werden de gelden "zoveel doenlijk" besteed aan levensmiddelen en onderhoud van behoeftigen. Daar veel slachtoffers naast hun onderdak ook het gereedschap voor het uitoefenen van hun ambacht en daarmee hun inkomen waren kwijtgeraakt, vormde de aanschaf van nieuwe werktuigen een ander belangrijk aandachtsveld van de commissie. Immers hierdoor zouden de handwerklieden weer zelf in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Een laatste opdracht die de commissie bij haar instelling van de Gedeputeerde Staten kreeg was om na afloop van haar verrichtingen rekening en verantwoording aan dit college af te leggen.[19] Helaas is het archief van de commissie en daarmee het verloop van haar werkzaamheden nog niet achterhaald.

De Gedeputeerde Staten bleven ook na het treffen van deze maatregelen actief. Waarschijnlijk op aandrang van Mr. Luyben wendden zij zich tot koning Willem I om hem op de situatie van Waalwijk te wijzen. De koning beschouwde de brand van Waalwik als een ramp voor heel zijn Koninkrijk der Verenigde Nederlanden. Bij Koninklijk Besluit van 9 juli 1824 bepaalde hij dat er voor de slachtoffers van de brand in Waalwijk "eene collecte binnen alle de provinciën van het Rijk" moest worden gehouden. Verder gaf hij aan zijn minister voor Binnenlandse Zaken, Onderwijs en Waterstaat opdracht om uit het fonds voor "kwade posten" (onvoorziene omstandigheden) een bedrag van f 6.000,- ter beschikking te stellen voor de slachtoffers. Tenslotte machtigde koning Willem I zijn geheim regeringsraad Hoffman om uit de particuliere fondsen van hem en zijn gemalin f 2.500,- aan de ongelukkige Waalwijkers over te maken. In een brief van de Gedeputeerde Staten van het gemeentebestuur van Waalwijk werd aan de bekendmaking van dit Koninklijk Besluit de volgende constatering toegevoegd: "Deze vaderlijke hulp van Zijne Majesteit zal krachtdadige bijdragen tot leeniging van den ramp die uwe gemeente heeft getroffen".[20] De koning is waarschijnlijk de meest gulle gever geweest.

De landelijke collecte gaf grote bekendheid aan de te Waalwijk voorgevallen nationale ramp. Enige jaren geleden publiceerde De Klopkei reeds de tekst van een oproep aan de bevolking van de stad Brugge om geld te geven voor de collecte.[21] Van Friesland tot Henegouwen, van Noord-Holland tot Luxemburg en van Groningen tot West-Vlaanderen moest voor Waalwijk gecollecteerd worden. Tot in de Nederlandse kolonie aan de West-Afrikaanse kust was de Waalwijkse brand bekend. Ridder F.F.L.G. Last, majoor en commandeur a.i. ter kust van Guinea zond in december 1824 na uit de Staatscourant van het “ongeluk” vernomen te hebben vanuit het fort St. George d’Elmina een cheque van f. 100,- voor de getroffen “ingezetenen der stadt Waalwijk”. Het duurde een half jaar voor deze gift op de plaats van bestemming aankwam.[22] Of de collecte ook in de anderen delen van het Rijk zulke giften tot resultaat had, waag ik te betwijfelen.

Treur-zang

Ten behoeve van de Nationale collecte zal waarschijnlijk de al eerder genoemde “Treurzang wegens de verschrikkelijke en felle brand” te Amsterdam gedrukt zijn. In de laatste twee strofen wordt een beroep gedaan op de vrijgevigheid van de lezer/luisteraar met een stille wenk dat ook hij door een dergelijk noodlot getroffen kan worden. Wie de schrijver van de Treur-zang is zal moeilijk te achterhalen zijn. De stijl lijkt veel op het dichtsel waarmee dit artikel begon. De schrijver zal echter niet uit Waalwijk stammen. De inleiding tot de Treurzang bevat namelijk verschillende fouten.[23] Hoe groot de oplage was en wie opdracht gaf tot het drukken ervan zijn twee van de vele vragen die deze Treur-zang nog omgeven.

Hoeveel de procinciale en het nationale collecten hebben opgebracht is mij (nog) niet bekend. Het was echter niet voldoende om de totale schade te vergoeden. Gedeputeerde Staten verzochten daarom op 30 augustus de schadelijst die vlak na de brand was opgemaakt in heroverweging te nemen. De berekeningen konden niet kloppen “daar een ieder hetzelfde voorwerp zeer onderscheide berekend en opgegeven heeft en daar de brand alle handen voorwerpen vernielde en bedorf waarvan de eigenaren de juiste waarde niet kende noch konden aangeven dan op suppositive beramengen etc.” De ingezamelde gelden mochten niet dienen tot “het verrijken van eenige weinigen” die meer dan hun wezenlijk verlies hadden opgegeven. In gezamenlijke vergaderingen van de Commissie tot voorziening in de behoeften der ongelukkigen en de gemeenteraad in aanwezigheid van de district-schout Halfwassenaar werd de oorspronkelijke schadelijst herzien.[24]

De Gedeputeerde Staten toonden zich een maand later tevreden over het bereikte resultaat. De nieuwe schadelijst was “verre na zoo aanzienlijk niet als dezelve op het eerste ogenblik aan het gemeentebestuur door de belanghebbende was opgegeven”. Doch ook het nieuwe schade-totaal kon niet geheel uit de collecte worden vergoed. Het provinciaal bestuur nam daarom op 7 oktober het besluit om een vergadering te houden onder voorzitterschap van een lid van Gedeputeerde Staten (Mr. J. Luyben), de districtsschout, de leden van het gemeentebestuur die geen brandschade hadden geleden en de commissie. Dezen zouden moeten onderzoeken of er mensen waren die afzagen van bedeling uit de gecollecteerde gelden.[25] Luyben belegde een vergadering op 10 november om tien uur ’s-ochtens. Of deze vergadering is doorgegaan is niet bekend, de gemeenteraadsnotulen vermelden een vergadering met dit doel op 4 december 1824. Al diegenen die schade hadden geleden werden toen opgeroepen en verzocht of zij af wilden zien van hun schadeclaim ten behoeve van mindervermogenden. Niemand meldde zich.[26]

Het raadhuis wordt niet herbouwd

De gemeente Waalwijk was zoals eerder is opgemerkt het zwaarst getroffen door de brand. Het herstel van haar eigendommen leverde vel moeilijkheden op. Weinig problemen deden zich nog voor bij de herbouw van de Armenhuisjes aan het Hoekeinde die onder toezicht van de gemeente stonden. Op 23 juli 1824 gaven predikant Ph. Verhagen en de vooraanstaande Nederlands Hervormde lidmaten Mr. J.P. Scholten en A.W. Bossers aan het gemeentebestuur te kennen dat zij van "eenige edele menschenvrienden voornamelijk uit de provinciën Noord- en Zuid-Holland" liefdegaven hadden om daarmee "dadelijk" in de behoefte te voorzien. Zij verzochten of zij met dit geld de twee zogenaamde "armenhuisjes" mochten herbouwen en deze met een tweetal mochten uitbreiden. Over deze twee nieuwe armenhuisjes wilden zij, vooraanprotestanten, dan wel de eerste keer beschikken. De gemeenteraad besloot om de Gedeputeerde Staten in deze zaak te consulteren. Deze gaven op 2 augustus het advies om als het mogelijk was om meer armenhuisjes te bouwen, het aanbod te aanvaarden. Een commissie oordeelde dat er n armenhuisje bijgebouwd kon worden en dus het aanbod aanvaard kon worden. Mr. J.P. Scholten gaf hierop namens het drietal te kennen dat het ook de herbouw onder deze bepalingen zouden aanvaarden.[27]

Het herstel van het raadhuis met zijn inboedel leverde meer problemen op. Betreffende het laatste, het belangrijkste van die inboedel, het archief, was natuurlijk niet meer te vervangen. Voor een aantal administratieve stukken konden echter duplicaten worden vervaardigd. Reeds de dag na de brand werden nieuwe registers van de Burgerlijke Stand besteld om de administratie voor 1824 bij te houden. Aan het eind van het jaar werd bij Koninklijk Besluit bepaald dat de registers van de Burgerlijke Stand van 1811 tot 1824 door de griffier van het vredegerecht gekopiëerd mochten worden. Deze kreeg hiervoor een vergoeding van 150 gulden.[28] Gedeputeerde Staten stonden pas na het opmaken van de rekening over 1824 op 9 mei 1826 toe dat de kosten voor het vervangen van de registers van de Burgerlijke Stand e.d. de reparatie van de brandspuit en het blusgereedschap en de huur van lokalen ter vervanging van het raadhuis en de veldwachterswoning, allen voortgekomen uit de brand en in totaal f 1.039,40 bedragende, gedekt mochten worden uit het ruime batig slot van de gemeenterekening.[29]

Een lang slepende zaak betrof de restitutie van de verbrande staatseffecten. Via de agent van Waalwijk in Amsterdam konden de nummers van deze verbrande effecten worden achterhaald. Op 6 augustus 1824 stuurde de gemeenteraad deze lijst met nummers aan de gouverneur met de vraag of er een rekest aan de rekening zou moeten worden gericht om nieuwe effecten te krijgen. Het antwoord van de gouverneur is niet bekend, maar heeft geen gevolg gehad. Een half jaar later richt de gemeenteraad zich tot Mr. Luyben met het verzoek om te helpen bij het herkrijgen van de effecten. In november 1825 werd een door Luyben opgesteld verzoekschrift aan de koning gericht om de verloren effecten kansbiljetten van de Nationale uitgestelde schuld, terug te krijgen. Op 27 april 1826, bijna twee jaar na de brand, zond de minister van financi n de nog niet uitgesloten kansbiljetten aan de gemeenteraad. Zij hadden een waarde van f 38.200,-.[30]

Geheel niet naar wens zouden de akties van het gemeentebestuur om geld te verkrijgen tot herbouw van het raadhuis verlopen. Drie dagen na de brand was met Tilla Dalleu een overeenkomst gesloten dat het huis van wijlen de weduwe Weisweiler dienst zou doen als raadhuis en woning voor de schout. Vier maanden later deelde de schout aan Luyben mede dat de gemeente het huis van de weduwe Weisweiler moest verlaten daar de erfgenamen de inboedel en het huis wilden verkopen.[31] De beste oplossing leek herbouw van het oude raadhuis doch hiervoor was geld nodig. Gedeputeerde Staten deelden 29 november aan de "commissie tot verzorging der ongelukkigen door den brand te Waalwijk" mede, dat de gemeente Waalwijk geen aanspraak op enig deel der gecollecteerde gelden kon maken. De al eerder genoemde ontoereikendheid van de gecollecteerde gelden om de schade te dekken zal hier debet aan zijn geweest. Een verzoekschrift van het gemeentebestuur om toch van de gecollecteerde gelden het raadhuis te mogen herbouwen, kreeg eind december 1824 een negatief antwoord. Intussen werd tijdelijk bij de veldwachter onderdak voor schout en raadhuis gevonden.[32]

In februari 1825 werd opnieuw aktie ondernomen om fondsen te verkrijgen voor de herbouw van het raadhuis. Op persoonlijk advies van Mr. Luyben werd een verzoekschrift hiertoe aan de gouverneur nog niet ingediend. Een andere nationale ramp, een overstroming in Luxemburg, trok alle aandacht. Waarschijnlijk werd een maand later alsnog dit rekest aan de gouverneur ingediend. Op 17 mei 1825 kwam het definitieve 'njet' van gouverneur en Gedeputeerde Staten. Het gemeentebestuur berustte er in dat het raadhuis niet herbouwd zou worden.[33]

In augustus 1824 was het puin van de oude gasthuiskapel (het raadhuis) met karren op de Klooster- en Putsteeg gebracht ter verharding van het wegdek. De vrachtrijders kregen 20 cent per kar.[34] Een roemloos einde?

Een angstpsychose maakt preventieve maatregelen noodzakelijk

Naast materiële schade veroorzaakte de brand ook geestelijke schade. Van deze schade wordt echter geen expliciete melding gemaakt en dient daarom indirect uit de bronnen te worden afgeleid. Enige dagen na de grote brand brak er opnieuw brand uit in de buurt van de woning van apotheker Werther. Hoewel de brand spoedig geblust was, zorgde hij voor veel opspraak. Volgens de schout werden veel inwoners door het gebeuren angstig en bedreigden de apotheker.[35] Hoe deze bedreigingen werden geuit is niet bekend, maar het lijkt mij gerechtvaardigd om te spreken van een angstpsychose.

Een andere uiting van deze angst is terug te vinden in een brief van 3 augustus 1824 aan het Waalwijks gemeentebestuur waarin werd verzocht om de nachtwacht, die sedert enige tijd niet meer gehouden werd, weer in te stellen. De brief was ondertekend door J.B. Boeracker, W.A. Hoffmans en 21 andere Waalwijkse ingezetenen waaronder notaris J.C. van Nimwegen en pastoor L. van Dingenen. Zij beschouwden de nachtwacht als allernoodzakelijst "bij onverhoopten brand, straatschenderij of andere ongeregeldheden meer". Hiervoor werd de volgende argumentatie gegeven (de onderstreping is van de briefschrijvers): "en daar ons vriendelijk verzoek niet zonder de grootste vrees en tot behoorlijke bewaaking niet zonder grond gestaafd is zo kunnen wij U Ed's Achtbaare bij deeze herinneren de zorgeloosheid van veele werklieden tans in onze gemeente werkend zijnde, die zich niet hebben ontzien met open brandende pijpen in schuuren en agterhuyzen zich te vervoegen".[36]

Een ander gevolg op de brand was dat huiseigenaren hun huis tegen brand verzekerden. Dat dit weer tot vermeende mistoestanden aanleiding gaf mag uit het volgende blijken. Op 20 oktober brak om vier uur 's middags brand uit in de woning van de landbouwer Jan van Diem, in de buurt van de verbrande huizen. Het huis dat Van Diem voor 7 à 800 gulden had gekocht (het was ongeveer duizend gulden waard) was voor f 1.800,- verzekerd tegen brand. Schout Kuyper vermoedde dat Van Diem zich schuldig had gemaakt aan brandstichting en oplichting van de verzekering en overwoog hem te arresteren.[37]

De angst voor een herhaling van de grote brand bracht de gemeenteraad er toe om preventieve maatregelen te nemen. Op 6 augustus besloot de raad dat degene die een rieten dak wilde vernieuwen hiervoor eerst toestemming diende te vragen aan de raad. Een commissie zou dan beoordelen of het dak met pannen gedekt kon worden. Indien dit niet mogelijk was mocht wederom riet als dakbedekking gebruikt worden. In de maand na dit besluit kwam er een groot aantal verzoeken voor rietbedekking bij de gemeente binnen. Slechts in een paar gevallen werd dit toegestaan.[38]

Het gemeentebestuur besloot in september om artikel 5 van het brandreglement aan te vullen met de bepaling dat het voortaan verboden was enig huis of schuur met riet of stro te bedekken. Gedeputeerde Staten keurden deze amplicatie op 23 september 1824 goed. Deze aanvulling werd artikel 5 van het brandreglement verder aangevuld met de bepaling dat ook het repareren met riet of stro verboden was. Een uitzondering werd gemaakt voor het repareren van stormgaten. Overigens waren deze bepalingen niet van kracht buiten de bebouwde kom.[39]

Dat deze bepalingen niet tot gevolg hadden dat in een paar jaar tijd alle huizen met pannen waren bedekt, man blijken uit de volgende constatering van de in 1833 te Waalwijk ingekwartierde (militair) vrijwilliger P. van Sluijs de Quack. "Deze brand deed de bewoners in zeker opzigt behoedzamer zijn door de nieuw opgebouwde woningen met pannendaken te dekken waardoor het gedeelte van Waalwijk dat oen door den brand verwoest werd duidelijk wordt aangewezen, daar, om eene kleine uitzondering na, alle overige huizen met rieten daken bedekt zijn."[40]

Nog vele generaties lang was en is ook nu nog de 'brand van 1824' een onderwerp van gesprek in Waalwijk. Maar niet alleen in Waalwijk werd er jarenlang over gepraat, ook in de rest van Nederland kon men zich deze nationale ramp jaren later nog herinneren. Zo maakte Hildebrand (Nicolaas Beets) vijftien jaar na de brand in zijn klassieke meesterwerk Camera Obscura nog melding van deze ramp. In het bekende verhaal De Familie Stastok schreef hij: "...en na een dito (kort gesprek, JR) met mijn tante over het goudleren behangsel in de kamer, waardoor zij ook wel had horen zeggen dat de muilenmakers te Waalwijk, v r dat zij door de brand geruïneerd waren, grote sommen zouden hebben willen geven, kwam......",[41] Het 'vuur' bleek niet te bussen.

Bijlagen

Schadelijst

Op den 25 juny 1824 des middags omtrent half drie uuren ontstond er in onze gemeente Waalwijk brand in eene schuur van en agter het huys van Thomas en Francis Korthout welke uit hoofden der groote droogte vergezeld van sterke warvelwind zodanig toenam dat in minder als drie kwartier uurs de navolgende gebouwen in laye vlammen stonden en waarvan de schade door de hiernaar te noemene eigenaren zijn opgegeven zooals agter ieders naam staat geplaatst.

Zie voor de volledige schadelijst het oorspronkelijke artikel in De Klopkei.

Appendix

Bronnen


De oorspronkelijke tekst van dit artikel is met toestemming van auteur Joost Rosendaal overgenomen uit: 'Het vuur was niet te blusschen. De Waalwijkse brand van 1824 en zijn gevolgen', De Klopkei (9e jaargang, 3e kwartaal 1985) blz. 2.

Voetnoten


  1. Deze gevelsteen bevindt zich in de gevel van het pand Grotestraat 278-280.
  2. Voor de beantwoording van deze vragen is voornamelijk gebruik gemaakt van het archief van de voormalige gemeente Waalwijk. Een proces-verbaal over de brand en het archief van de "Commissie tot voorziening in de behoeften der ongelukkigen" die zich waarschijnlijk in het archief van de provinciale griffie bevinden zouden nog onderzocht dienen te worden.
  3. J. van der Hammen Nicz. Branden te Waalwijk, 1685-1824 in: Taxandria 42 (1935)p.173.
  4. Gemeente Archief Waalwijk (GAW), Nieuw Archief van de voormalige gemeente Waalwijk (NAW) 468 (notulen van de gemeenteraad 1824-1831) f.1, schadelijst van de brand (zie ook bijlage II; en NAW 523) (register van door de burgemeester verzonden brieven 1822-1826) brief aan de gouverneur 25 juni 1824.
  5. GAW, NAW 633 (overlijdensregister 1815-1825). Een foto van de Treur-zang bevindt zich in GAW, Collectie Curiosa.
  6. GAW, NAW 468, schadelijst en Collectie-kaarten. "Kaart van het dorp Waalwijk ten jare 1807" door A.B. van Lieshout met daarop aangegeven de in 1824 afgebrande huizen.
  7. De schadelijst (GAW, NAW 466) vermeldt slechts elf schuren, doch zowel de in noot 6 genoemde kaart als een besluit van Gedeputeerde Staten (GS) van 28 juni 1824 (GAW, NAW 371) (ingekomen stukken 1821-1824) geven veertien schuren aan.
  8. GAW, NAW 468, schadelijst NAW 523 brief aan GS 27 juni 1824 en NAW 371 besluit GS 28 juni 1824. Waalwijk telde in 1824 1978 inwoners.
  9. GAW, NAW 523, brief aan de gouverneur 25 juni 1824 NAW 371 brief van de gouverneur 26 juni 1824 en NAW 468, vergadering 26 juni 1824.
  10. Voor deze en volgende gegevens zie E.R.M. Hoffman, Noord-Brabant en de Opstand van 1830. Tilburg 1974, (bijdragen tot de geschiedenis van het zuiden van Nederland XXXI). p.29.
  11. GAW, Oud Archief Besoyen 962.
  12. GAW, NAW 468, vergadering 26 juni 1824.
  13. GAW, NAW 371, brief van J. Loeff en A.H. Mulders 26 juni 1824.
  14. GAW, NAW 468, vergadering 26 juni 1824.
  15. Idem, vergadering 28 juni 1824 en schadelijst.
  16. GAW, NAW 371, besluit gouverneur 26 juni 1824
  17. Idem, brief en besluit GS 28 juni 1824.
  18. GAW, NAW 468, vergadering 1 juli 1824, en NAW 371, brief van griffier der Staten 6 juli 1824.
  19. GAW, NAW 371, besluit GS 30 juni 1824.
  20. Idem, brief GS 12 juli 1824 met daarin K.B. 9 juli 1824 nr. 93.
  21. N.N., 24 mei a.s. is het 175 jaar geleden dat half Waalwijk afbranddde in: De Klopkei 3 (1979) p. 209-210.
  22. GAW. NAW 371, brief en cheque van ridder F.F.L.O. Last 27 december 1824 en NAW 468, vergadering 17 mei 1825.
  23. Zo ontstond de brand niet op 26 maart, maar op 25 juni 1824 en werd niet de west- maar de oostzijde in as gelegd en brandden 51 in plaats van 54 huizen af. Verder zijn er zoals eerder gemeld geen dodelijke slachtoffers te betreuren geweest.
  24. GAW, NAW 371, brief districtsschout Halfwassenaar 6 september 1824.
  25. Idem, besluit GS 7 okt. 1824.
  26. Idem, brief van J. Luyben 4 nov. 1824 en NAW 468, vergadering 4 dec. 1824.
  27. /GAW, NAW 371, brief van P. Verhagen Metman c.s. 23 juli 1824 en besluit GS 2 aug. 1824 en NAW 468, vergadering 26 juli 1824, 6 aug. 1824 en 18 aug. 1824.
  28. GAW, NAW 523 brief 26 juni 1824, NAW 371, KB 15 dec. 1824 nr. 86 en NAW 468 vergadering 5 aug. 1825.
  29. GAW, NAW 925 (begroting en gemeenterekening 1824).
  30. GAW, NAW 468, vergadering 3 juli 1824, 6 aug. 1824, 21 febr. 1825, 22 nov. 1825 en 27 apr. 1826.
  31. Idem, vergadering 28 juni 1824 en NAW 523, brief aan J. Luyben 5 nov. 1824.
  32. GAW, NAW 371, besluit GS 29 nov. 1824 en besluit GS 28 dec. 1824 en NAW 468, vergadering 13 dec. 1824 en 7 jan. 1825.
  33. Idem, vergadering 6 aug. 1824 en 31 aug. 1824.
  34. GAW, NAW 468, vergadering 11 febr. 1825, 21 febr. 1825 en 17 mei 1825
  35. GAW, NAW 523, brief aan procureur-crimineel 30 juni 1824.
  36. GAW, NAW 371, brief van 23 Waalwijkers 3 aug. 1824.
  37. GAW, NAW 523, brief 22 okt. 1824.
  38. GAW, NAW 468, vergadering 6 aug. 1824, 18 aug. 1824, 24 aug. 1824 en 31 aug. 1824.
  39. Idem, vergadering 4 sept. 1824, 19 okt. 1824, 8 apr. 1825 21 apr. 1825 en NAW 371, besluit GS sept. 1824 en besluit GS 23 sept. 1824.
  40. P. van Sluijs de Quack, herinnering uit mijn militaire leven als vrijwilliger bij de re Afdeeling infanterie tijdens den Belgischen Opstand 1830-1833, ’s-Gravenhage 1839, dl. 2 p. 121, (handschrift in 2 dln. in kopie op GAW).
  41. Hildebrand (Nic. Beets), Camera Obscura, Haarlem 1952 (51) (1e druk 1839) p. 53.
Persoonlijke instellingen
Naamruimten

Varianten
Handelingen
Navigatie
Categorieën
Hulpmiddelen