Johannes Aloysius Loeff

Uit WaalwijkWiki
Ga naar: navigatie, zoeken
Mr.dr.J.A. Loeff
GAW, fotonr. 70458.
GAW, fotonr. 70458.
Persoonsgegevens
Naam Johannes Aloysius Loeff
Geboren Baardwijk, 15-11-1858
Overleden Den Haag, 10-07-1921
Burgerlijke staat Gehuwd met Maria C.J. Sweens
Overige gegevens
Beroep(en) Advocaat en procureur, kamerlid en minister


Johannes Aloysius Loeff (Baardwijk, 15 november 1858 – Den Haag, 10 juli 1921) was de oudste zoon van burgemeester Hendrik Loeff (1817-1880) en Petronella Johanna Antonia van Heesbeen (1829-1901), die na hem nog vier zonen en een dochter kregen. Op 22 september 1891 trad hij in het huwelijk met de uit
's-Hertogenbosch afkomstige Maria C.J. Sweens (1868-1921). Uit dit huwelijk werden tien kinderen geboren. Johannes Aloysius Loeff was advocaat en procureur, lid van Provinciale Staten, gemeenteraadslid, lid van de Tweede Kamer en minister van Justitie.

De jonge Loeff behoorde tot een geslacht dat al vanaf de middeleeuwen in het Land van Heusden en Altena openbare ambten bekleedde en een vooraanstaande rol speelde in de katholieke kerk. Als waardering voor hun verdiensten verleende keizer Karel V de familie Loeff in 1556 zelfs een wapenbrief en een familiewapen. Met de voorbeelden van zijn familie voor ogen besloot hij aanvankelijk om priester te worden. Daarvoor bezocht hij eerst het kleinseminarie te Sint-Michielsgestel en daarna het grootseminarie te Haaren. Hier ontdekte hij dat het priesterschap toch niet was wat hij zocht. Daarom switchte Johannes Loeff halverwege over naar de rechtenfaculteit van de universiteit van Leiden. Op 29-jarige leeftijd promoveerde hij daar in 1887 cum laude op een dissertatie getiteld: Publiekrecht tegenover privaatrecht. Proeve van theoretisch-critisch onderzoek naar het karakter van het publiek.

Na het beëindigen van zijn rechtenstudie vestigde Loeff zich als advocaat en procureur te 's-Hertogenbosch. Aan de Bossche rechtbank viel bij al snel op als een handig debater en als iemand die zeer deskundig was. Mede op grond hiervan werd Loeff in 1889 met succes door het kiesdistrict Heusden naar voren geschoven als kandidaat bij de verkiezingen voor de Provinciale Staten. Hier werd hij actief in de commissie Waterschappen.

Met zijn lidmaatschap van de Provinciale Staten zette Johannes Loeff conform de familietraditie zijn eerste stap in de richting van het openbare bestuur. Zijn tweede stap op dat terrein deed hij vier jaar later. Toen werd hij gemeenteraadslid in zijn woonplaats 's-Hertogenbosch. Aangezien hij, zowel hier als in de Provinciale Staten, opviel door zijn gedegen dossierkennis, is het niet verwonderlijk dat Loeff in 1898 door de katholieke kiesvereniging kandidaat werd gesteld voor het lidmaatschap van de Tweede kamer der Staten-Generaal. Hiermee begon voor Johannes Loeff een vruchtbare Haagse periode. In Den Haag maakte hij zich al snel verdienstelijk bij de voorbereiding van het maken van een nieuw burgerlijk wetboek. Uit waardering voor het werk dat hij in deze verrichtte, werd hij zelfs begiftigd met het lidmaatschap van de Orde van de Nederlandse Leeuw. Daarnaast viel Loeff in de Haagse katholieke en protestants-christelijke kringen op doordat hij -in de geest van de progressieve encycliek Rerum Novarum van paus Leo XIII uit 1891- betoogde dat de overheid in samenspel met maatschappelijke organisaties en instellingen de taak had sociale kwesties op te lossen. Met name verdedigde hij dit standpunt met verve op de Diocesane Katholiekendag te 's-Hertogenbosch op 30 september 1900. Daarmee trok hij de aandacht van de stichter van de Katholieke Staatspartij, het gerenommeerde katholieke priester-kamerlid dr. Herman Schaepman (1844-1903). Deze beschouwde Loeff, wiens ster rijzende was, namelijk als een geestverwant. Toen zijn politieke vriend, de Anti Revolutionaire-politicus Abraham Kuyper (1837-1920), in 1901 belast werd met de vorming van een nieuwe regering, was het bijna vanzelfsprekend dat hij Johannes Loeff voordroeg voor de post van minister van Justitie. Zo werd hij lid van het kabinet-Kuyper (1901-1905). Dit kabinet trad in zijn geheel aan met een zeer ambitieus programma op onder meer het gebied van onderwijs, sociale wetgeving, hervorming van het leger en herziening van de handelstarieven. Energiek werkte Loeff aan de uitvoering van de kabinetsplannen mee. Persoonlijk nam hij zich voor om gedurende zijn ambtsperiode verschillende wetten door de Staten-Generaal te loodsen. Vele daarvan, zoals een herziening van het Burgerlijk Wetboek, een nieuw wetboek van administratieve rechtsvordering, een vernieuwd wetboek van strafrecht en een herziening van de zondagswet, haalden het staatsblad echter niet. Meer succes had hij daarentegen met een loterijwet die de speelzucht van de Nederlanders reguleerde, een wet op een verdere beperking van de kinderarbeid, een wet die de reclassering beter regelde en een gezondheids- en zedelijkheidswet.

Dat er minder bereikt werd dan gehoopt, vond zijn oorzaak in een energieverslindende spoorwegstaking waarmee de regering in 1903 te maken kreeg. Deze leidde binnen het team van Kuyper tot felle discussies tussen enerzijds een groep 'haviken' en anderzijds een groep gematigden. De eersten vergeleken de stakers met terroristen en eisten dat er tegen hen en degenen die stakingsoproepen hadden verspreid, strenge maatregelen genomen moesten worden. Ook meenden zij dat er voor de toekomst een stakingsverbod met sancties bij niet-naleving afgekondigd diende te worden voor ambtenaren en werknemers bij bedrijven met een openbaar nut. Zo kon in hun ogen het in gevaar brengen van het openbaar belang, de openbare veiligheid en gezondheid voorkomen worden.

De sociaal bewogen minister Loeff, die een open oog had voor een goed functionerende vakbeweging, was het hier niet volledig mee eens. Naar zijn mening moest meer gekeken worden naar de oorzaken van de stakingen, zoals de slechte rechtspositie en de arbeidsvoorwaarden van het spoorwegpersoneel. Het was bovendien niet de taak van de overheid maar van de spoorwegdirectie om dat behoorlijk te regelen. Ook kon deze, indien men dat wenste, zelf disciplinaire maatregelen nemen. Aangezien Loeff een minderheidsstandpunt innam en feitelijk alleen gesteund werd door minister-president Kuyper, overwoog hij serieus om af te treden. Uit loyaliteit ten aanzien van zijn voorman bleef hij toch op zijn post en werkte hij mee aan een compromis. Dat kwam erop neer dat in zijn geest de door zijn collega-ministers voorgestelde anti-stakingswetten enigszins in sociale zin werden bijgesteld. Het stakingsrecht bleef erkend. Tevens werd de vrijheid van arbeid en de bescherming van werkwilligen bij stakingen gegarandeerd. Daar stond echter tegenover dat stakingen voortaan verboden werden voor personen die werkzaam waren in openbare diensten. Wel werden als tegemoetkoming de arbeidsvoorwaarden van het spoorwegpersoneel voortaan beter geregeld. De socialistische oppositie in de kamer noemde deze wetten desondanks `dwangwetten`. De beroemde Nederlandse cartoonist Albert Hahn, die tot hun kamp behoorde, maakte naar aanleiding hiervan zelfs een aantal zeer aansprekende en satirische spotprenten.

Toch schaadde dit het aanzien van Loeff niet. Na de door de coalitie van Anti Revolutionairen en katholieken verloren verkiezingen in 1905 werd Loeff als afgevaardigde van de kieskring Waalwijk opnieuw Kamerlid en voorzitter van de katholieke fractie. Als zodanig maakte hij onder meer naam door zich op scherpzinnige wijze ‘als een geboren leider’ in te zetten voor een oplossing van een van de gevoelige politieke kwesties uit die tijd, te weten een volledige financiële gelijkstelling van het openbaar en bijzonder onderwijs. Kennelijk beviel hem het kamerlidmaatschap, want in 1908 wees hij een verzoek om opnieuw minister te worden af.

Loeff was eveneens kenner van het internationale recht. Vandaar dat hij in 1907 lid werd van een commissie die de Tweede Internationale Vredesconferentie te Den Haag moest voorbereiden. Tijdens deze conferentie werd een Permanent Hof van Arbitrage opgericht, als voorloper van het tegenwoordige Internationale Gerechtshof. Het feit dat Loeff lid werd van dit hof bewijst hoezeer zijn deskundigheid met betrekking tot internationale rechtszaken toen werd gewaardeerd. Die waardering bleek ook nog uit een aantal andere functies waarvoor Loeff in die tijd gevraagd werd, zoals het lidmaatschap van de Raad van Voogdij over prinses Juliana en curator van de Leidse universiteit. In 1920 werd hij nog lid van de Raad van State. Hierin moest hij zich bezighouden met het administratieve en het internationale recht. Dit waren twee terreinen waar hij goed in thuis was. Met name op internationaal gebied liet de regering zich indertijd graag door de Raad van State adviseren. Kort na de bloedige Eerste Wereldoorlog (1914-1918) werd namelijk, om een langdurige vrede te garanderen, gepoogd een Volkenbond — een eerste versie van de huidige Verenigde Naties — op te richten.

Binnen de katholieke kerk ijverde Loeff voor een meer open katholicisme en voor een verbetering van de positie van leken. Samen met enkele andere prominente katholieken richtte hij daarom het progressieve, literaire maandblad De Beiaard op. Voorts was hij ook betrokken bij de voorbereidingen om in Nederland een katholieke universiteit te stichten. Daarnaast vond hij nog de tijd om diverse boeken en artikelen te publiceren.

Bij zijn dood in 1921 werd hem alom, in de landelijke en regionale media, lof toegezwaaid vanwege zijn grote inzet op wetgevend gebied. Daarnaast prees men hem voor zijn scherpzinnige visies, zijn glasheldere betogen, zijn tact en zijn trouw. Ook Baardwijk, dat in 1922 bij Waalwijk werd gevoegd, vergat de oud-plaatsgenoot niet. Hier werd hij geëerd met een Minister Loeffstraat. In de jaren zestig van de vorige eeuw werd deze straatnaam echter omgedoopt tot Loeffstraat. De bedoeling van die verandering was om met deze verzamelnaam ook de betekenis van zijn vader en grootvader als burgemeesters van Baardwijk in herinnering te brengen.

Tijdens de viering van 700 jaar stadsrechten van Waalwijk in 2003 werd in de toen opgevoerde musical Waalwijk mijn Heerlijckheid een speciaal lied aan minister Loeff gewijd. Daarin werd hij bezongen als ‘een staatsman van formaat.’ Een betere typering is er voor deze oud-Baardwijker niet te bedenken.



Bronnen

  • Encyclopedie van Noord-Brabant, dl. 2 (Baarn 1990).
  • GAW, De Echo van het Zuiden,1900, 1901, 1903, 1921.
  • J. de Haan, ‘Genealogische gegevens over de familie Loeff in Baardwijk,’ De Klopkei (26e jaargang, 3e kwartaal 2002).
  • H.J. van Xanten, ‘Katholieken, wat zij Gij toch een wonderlijk Volk! De Katholieke dagen in Nederland 1899-1940’ (Nijmegen 2007).
  • F. Vercauteren, ‘Mr. dr. J.A. Loeff (1858-1921). Een minister van Justitie afkomstig uit Baardwijk,’ De Klopkei (25e jaargang, 4e kwartaal 2001).

De oorspronkelijke tekst van dit artikel is met toestemming van auteurs Frans Vercauteren en Jan de Haan en uitgever Erfgoed Brabant overgenomen uit Brabantse Biografieën 8, Sprang-Capelle, Waalwijk, Waspik.
Zie voor meer Brabantse biografieën de website van Thuis in Brabant.

Persoonlijke instellingen
Naamruimten

Varianten
Handelingen
Navigatie
Categorieën
Hulpmiddelen