Hooien

Uit WaalwijkWiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Hooien in de Beneden-Langstraatse buitenpolders 1800-1940

Mede door de regelmatige overstromingen (Maaswater vanuit het westen bij hoge vloed en/of storm en vanuit het oosten via de Baardwijkse overlaat) kon in de buitenpolders van de westelijke Langstraat geen akkerbouw uitgeoefend worden, maar was de grond wel zeer vruchtbaar en leverde een prima kwaliteit hooigras. De hooiwinning is hier dan ook lange tijd een bron van inkomsten geweest.


Twee afzetmarkten waren belangrijk:

  1. De boeren op de Brabantse zandgronden hadden mest nodig voor hun schrale akkers. Tot rond 1900 was dat stalmest, geleverd door het vee. De kleine gemengde zandbedrijven produceerden zelf te weinig hooi en zochten de aanvulling van hun voorraad wintervoer o.a. in de Langstraatse buitenpolders. Tot een afstand van zo'n 5 uur gaans (zwaarbeladen hooiwagens getrokken door paarden) kwam het hooi bij de "heiboeren" terecht. Verder weg bleef door een tekort aan winterhooi de veestapel kleiner en de productiviteit lager.
  2. Vooral vanuit de gemeenten Capelle en Waspik werd ook hooi geleverd aan grote afnemers in met name West-Nederland en het buitenland. Hier ging het meer om paardenvoer. De hooiperserijen aan de Capelse en Waspikse havens vervulden een sleutelrol in deze handel.

Nog op een andere manier waren zuidelijker gelegen zandgemeenten gekoppeld aan de Langstraatse hooipolders: tijdens de hooitijd in juni kwamen hier veel maaiers uit de Kempen en de Meierij naar toe.


A. Hooi voor de heiboeren

Hoe kwamen de heiboeren aan hun winterhooi?

  • Ze hadden hooipercelen in de buitenpolders in eigendom. Zo waren er in 1832 van de 326 hooipercelen in de Waalwijkse buitenpolder maar liefst 42 en 44 in bezit van boeren uit respectievelijk de gemeenten Udenhout en Loon op Zand (incl. Kaatsheuvel), ruim een kwart dus. Ook in Sprang woonden veel eigenaren van hooiland: in de Besoijense buitenpolder waren in 1832 36 van de 255 percelen in handen van boeren uit die gemeente.
  • Ze pachtten onderhands of via openbare hooilandverpachtingen hooipercelen van rijke niet-agrariërs en van instellingen als kerken, diaconieën en gemeenten die op deze manier hun bezittingen te gelde maakten. Pachters kwamen tot uit Tilburg e.o.
  • Ze kochten na de oogst in juni rechtstreeks vanaf het perceel of later in het jaar bij boeren, tussenhandelaren en hooiperserijen.

Vanuit Baardwijk, Waalwijk en Besoijen werd het meeste hooi met paard en kar naar het zuiden gebracht: Besoijense Steeg, Kloostersteeg, Putsteeg en Baardwijkse Steeg waren de hoofdwegen. Via bruggen over de Loonsche Vaart voerden wegen dan naar plaatsen als Loon op Zand, Udenhout, Berkel-Enschot en Tilburg. Het Oude Maasje had meer een functie in de afvoer van hooi als handelsgewas.


B. De grootschalige hooihandel

De Beneden-Langstraat, zeker het westelijke deel ervan, leverde veel hooi aan andere delen van ons land en het buitenland. Aan de havens van Capelle en Waspik waren de perserijen gevestigd die via het Oude Maasje verbonden waren met de waterwegen naar Rotterdam, Antwerpen en andere uitvoerhavens. De twee bekendste hooihandelaren, ook wel 'hooibaronnen'genoemd , waren Oerlemans en Vermeulen.

Van Oerlemans in Capelle zijn details bekend uit de jaren 1894-1895 en 1899. Het bedrijf betrok zijn hooi uiteraard uit de hooipolders, maar grote partijen kwamen ook uit Zeeland (Zierikzee), Overijssel (Giethoorn) en de Biesbosch (Dussen).

De binnenlandse afzetmarkten bevonden zich vooral in het westen (Rotterdam, Den Haag, Woerden), terwijl via jaarcontracten ook veel geleverd werd aan garnizoenen in steden als Leiden, Zutphen, Bergen op Zoom, Breda en Tilburg. Ook werd veel verkocht aan politie, transportbedrijven (Van Gend en Loos!), openbaar vervoer (paardentrams) en maneges.

De export ging in genoemde jaren vooral naar Engeland en Schotland via de havens van Londen, Hull en Glasgow. Het ging soms om enorme partijen. Voorbeeld: in 1894 ging een zending t.w.v. fl.2640,-, zijnde 1000 balen van 100 kg. naar Glasgow. 100.000 Kg...dat is de opbrengst van minstens 25 ha hooiland! Andere buitenlandse afnemers waren Duitsland, België en Frankrijk.

De hooiprijzen werden via het vraag-en aanbodmechanisme bepaald en schommelden door snel wisselende omstandigheden nogal sterk (eind 19e eeuw tussen fl.10,- en fl.35,- per 500kg). Van de vele factoren die de prijs beïnvloedden zijn de volgende de voornaamste:

  • De weersomstandigheden in het voorjaar en tijdens de oogst.
  • De buitenlandse vraag naar hooi, zelf ook van het weer van afhankelijk, maar ook van bijv. oorlogssituaties, importheffingen of importverboden.
  • De omvang van de oogst van het voorbije jaar. Zo drukten bijv.grote overjarige voorraden de prijs.

De oogst- en prijsverwachtingen hadden ook invloed op de hoogte van de pachtprijzen van de hooilandpercelen.


C. Seizoenarbeiders: de hooimaaiers

De enorme vraag naar arbeidskrachten in de hooitijd leidde tot de komst van (volgens sommige schattingen) wel 1500 maaiers naar onze buitenpolders. Ze waren afkomstig uit een gebied dat grofweg begrensd werd door de vierhoek Geertruidenberg-Turnhout-Eindhoven-Waalwijk. Het was voor hen, afkomstig uit het arme agrarische gebied van de Meierij en de Kempen, een welkome aanvullende bron van inkomsten. Ze sliepen bij boeren, in tenten of gewoon in het hooi op de hooipercelen, een enkele keer ook in een van de twee veldtenten die in de Waalwijkse en Baardwijkse buitenpolder te vinden waren. Dat waren demontabele houten cafés die in het voorjaar in de polder werden opgebouwd en in het najaar weer werden afgebroken wegens het overstromingsgevaar dat vanaf dat jaargetijde dreigde. Behalve de maaiers kon je er o.a. ook boeren, passerende kooplui en wandelaars aantreffen.


D. Het einde van de Langstraatse hooibouw

Eind 19e eeuw kondigden zich ontwikkelingen aan die het langzame verval van de Langstraatse hooibouw tot gevolg hadden.

De belangrijkste veranderingen aan de vraagkant:

  • Door de komst van kunstmest kwam er een einde aan de afhankelijkheid van stalmest. Bovendien werd hierdoor een grootschalige periode van heideontginningen ingeluid, hetgeen er toe leidde dat boeren over veel meer eigen grasland en hooi konden beschikken: werd er tussen 1885 en 1900 in Noord-Brabant maar enkele honderden hectare grasland bijgewonnen, in de jaren '20 ging het over 10.000 ha.! Ook de toenemende verbouw van andere voedergewassen op de gemengde bedrijven verminderde de vraag naar het Langstraatse hooi.
  • Door de invoering van motortractie daalde vooral na 1920 het aantal paarden sterk, zowel in de landbouw als in het leger en het transport: in Nederland tussen 1921 en 1950 van 327.000 naar 256.000.
  • Door invoerbeperkende maatregelen en de ook daar optredende modernisering van de economiedaalde de vraag naar hooi in diverse buitenlanden.

Ook in het aanbod traden structurele veranderingen op:

  • De teelt in Nederland en de import van nieuwe voedergewassen (voederbieten, lijnzaadkoeken, klaver, lupine e.a.)
  • Import van hooi uit andere landen, o.a. Frankrijk.
  • De aanleg van de Bergsche Maas en de daarmee verband houdende waterstaatkundige werken (zoals de aanleg van het Afwateringskanaal tussen Den Bosch en de Bergsche Maas bij Baardwijk). Hierdoor kwam er een eind aan de bijna jaarlijkse overstromingen in de buitenpolders en daarmee ook aan de afzetting van telkens weer nieuw vruchtbaar slib. Ons hooi verloor zijn kwaliteitsvoorsprong en dus aan concurrentievermogen.


E. Slot

In het landschap kwamen al deze ontwikkelingen tot uiting:

  • De omzetting van hooi- in bouwland. In 1932 was al veel meer dan de helft van het areaal in de Waspikse en Capelse buitenpolders akkerland.
  • De perserijen verdwenen. Die van Oerlemans werd in of rond 1936 gesloopt, Boezer (opvolger van Vermeulen) staakte rond 1950 het hooipersen.
  • De van ver komende maaiers verdwenen: in de hooipolders was steeds minder werk te doen en op de zandgronden ontwikkelde zich de arbeidsintensieve industrie waar hogere lonen en vast werk lonkten. Sommige bronnen maken duidelijk dat deze trek van maaiers naar hooigebieden in Brabant, Zeeland en Holland al vóór 1920 practisch afgelopen was.

Al vóór de Tweede Wereldoorlog kwam er dus een einde aan de relaties van de Beneden-Langstraatse hooipolders met een groot deel van de zuidelijke zandgebieden en de ver weg gelegen afzetmarkten. Wat resteerde was een hooifunctie voor de eigen gemeenten en voor Sprang en Kaatsheuvel.

Bronnen

  • Deze bijdrage is een samenvatting van het artikel "Hooipolders: De hooibouw in de Beneden-Langstraatse buitenpolders. Bloei en verval, 1800-1940". Dat artikel is als gezamenlijke publicatie verschenen: 't Bruggeske, 2014 nr.1 en De Klopkei, 2e kwartaal 2014.
  • Voor de talrijke voor deze samenvatting gebruikte bronnen wordt naar die gezamenlijke uitgave verwezen.
  • Klopkei
Persoonlijke instellingen
Naamruimten

Varianten
Handelingen
Navigatie
Categorieën
Hulpmiddelen