Treurzang

Uit WaalwijkWiki
Ga naar: navigatie, zoeken

TREUR-ZANG wegens de verschrikkelyke en felle BRAND Voorgevallen op den 26 juny 1824, waar door de West-Zyde van het Dorp WAALWYK geheel in den Asch is gelegt, 54 Huizen, Stallen en Schuuren, benevens het schoone raadhuis, het Fransche School &c, zyn alle een prooi der Vlammen geworden, een Vrouw half verbrand is nog gered, en Twee Kinderen hebben daarby het leven verlooren.

(Wijze: O Holland Schoon)

1

Wat hoord men niet al treurigheid,
Geschieden in deez' dagen,
Waar onder 't zuchtend Menschdom leid,
En reden heeft tot Klaagen,
Zo uw vermelden zal dit lied
Van 't geen 'er onlangs is geschied
Hoe in de Nederlanden,
Een dorp kwam af te Branden.

2

Het bloeijend WAALWYK wel bekend,
In Noord-Braband gelegen,
Is thans gedompeld in elend,
't Moet ieders hart bewegen,
Terwyl een droevig Ongeluk,
Dit schoone Dorp thans stort in druk,
Met haare Vruchtbre Velden,
Zo ons de Tyding melden.

3

'T was Middag, niemand duchte leed,
De Landman moe van 't werken,
Zit aan zyn Tafel, Rust en Eet,
In 't Bloeijende ALLEMKERKE,
Een lieve kalmte streeld zyn hart,
Ontheft zyn Ziel van aardsche smart,
Daar Huiselyk genoegen,
Aan 's Landmans harte voegen.

4

Ach GOD! wat droevig ongeluk;
Kont plotselings gebeuren,
En stort 't geheele Dorp in druk
Daar honderden om treuren,
Terwyl er in en ogenblik,
Elke hert bevangt met angst en schrik,
En 's Landmans rust kwam storen,
Zo uw dit Lied doet horen.

5

Een zek're Hooischuur vloog in Brand,
In weinig ogenblikken,
Nam toen 't gevaar de overhand,
Waar voor een elk moest schrikken,
De Vlam gedreven door de Wind,
Thans overal zyn voedsel vind,
Niets kon zyn voortgang keeren,
En 't dreigend onheil weeren.

6

Men vliegt van alle kant tot hulp,
Om 't Woedend Vuur te doven,
Maar ach, helaas! des Landmans stulp,
Ziet zich van glans beroven,
't gevaar dat nam van alle kant,
Op dezen tyd de overhand,
En heeft in weinig stonden,
Het halve Dorp verslonden.

7

Wel Vierevyftig Huizen zyn
Totaal vernield gevonden,
Ach! Welk een droefheid en chagryn,
Die in deez' droeve stonden,
Des Landmans hart heeft aangedaan,
Zyn Oog ontrold een heete traan,
In deeze ogenblikken,
Waar voor een elk moet schrikken.

8

Het schoone Raadhuis zo bekend,
Wierd ook in de Asch gelegen,
'T is niets als droefheid en elend,
Wiens hart moet niet bewegen?
Terwyl dat deeze felle Brand,
Zodanig nam de overhand,
Dat niets de Vlam kon staken,
Die uitslaat uit de Daken.

9

Ook 't Fransche School, zo wyd vermaard,
Daar zich de jeugd ziet Leeren,
Wierd door de Vlamme niet gespaard,
Niets kon het onheil keeren,
Verwarring heerscht dit ogenblik,
Vervuld een elk met angst en schrik,
Terwyl een ondertusschen,
De Vlammen poogt te blusschen.

10

Deez' Ramp verwekte 't ongeluk,
Aan honderd Huisgezinnen,
Die zyn gestort in ramp en druk,
Men brengt zich eens te binnen,
d' Elende die deez' Menschen treft,
Terwyl een lichtelyk bezeft,
Dat in deez'
Een ieder moet verschricken.

11

Een Vrouw zag door de felle Brand,
Zo spoedig zig belaagen,
Dat zy genoegzaam helf verbrand,
Is uit haar Huis gedragen.
Twee lieve kinderen die de Dood,
Door dit geval de oogen sloot,
Verwerkte aan de harte,
Des Ouders Zielensmarte.

12

En schoon men poogt van alle kant,
Het woedend Vuur te stelpen,
De Vlam nam zo de overhand,
Dat thans niets meer kon helpen,
Ja zelfs een Spuit tot hulp bekwaam,
Wierd door de Vlammen aangedaan,
En in deez' naare stonden,
Door 't woedend Vuur verslonden.

13

Men denkt thans aan geen redding meer,
Het Vuur was niet te blusschen,
't Veld alles in zyn loop ter meer,
Terwyl men ondertusschen,
In dit zo ongelukkig lot,
Eerbiedig uitkomst smeekt aan GOD,
Dat hy de Ramp zal keeren,
En 't Vuur zyn voortgang weeren.

14

Dit Schoone Dorp zo wyd vermaard,
Is door het Vuur verslonden,
De geele Vlam heeft niets gespaard,
En geeft ons diepe wonden,
Die WAALWYK thans nu treuren doet,
De Brand die by hun heeft gewoed,
Die zal nog veele dagen,
Hun treuren doen en klagen.

15

De Gouverneur, die braave Man,
Kwam ook ter hulpe snellen,
En in die treuriglyke stand,
Vereischte orders stellen,
Terwyl dat ieder Huisgezin,
Aan hem een hulp en Vader vind,
Die met hun lot bewoogen,
De traanen droogt van d' oogen.

16

De leraar die d' Eerwaarde post,
Met luister gaat bekleeden,
Alschoon met hem veel moeite kost,
Gaat zyne vlyt besteeden,
Te zorgen voor de arme Liën,
En hun syn bystand aan te biën,
Hy helpt in deeze dagen,
Hun noodlot onderschraagen.

17

Ja Landgenoten! ieders hart,
Moet in het noodlot deelen,
Van deeze Lieden, welkers smart,
Men pogen moet te heelen,
Daar een Collecte door het Land,
Hun weder brengen zal tot stand,
En van hun aller Oogen,
De zilte traanen droogen.

18

Laat dan uw mededogendheid,
Hun treurig lot verzagten,
Schenk ieder slechts een kleinigheid,
Dit moet men billyk wagten,
De Godheid uit zyn Hemeltroon,
Schenkt uw daar voor het heerlykst loon,
En moog uw steeds bewaaren,
voor rampen en gevaaren.

Te Amsterdam, by J. WENDEL en ZOON, Boekdrukkers, op de Angeliersgragt.

Persoonlijke instellingen
Naamruimten

Varianten
Handelingen
Navigatie
Categorieën
Hulpmiddelen