Molen aan het Hoogeinde (Baardwijk)

Uit WaalwijkWiki
Ga naar: navigatie, zoeken
Het koningschild van de molenaar Willem van der Krabben uit 1803 waarop de Baardwijkse molen is afgebeeld. Willem was in dat jaar koning van het St. Ambrosius-gilde. (bron: GAW)

Van hogerhand was het besloten. Ter ontlasting van de wateroverlast en regeling van het waterregiem in het Delta-gebied diende de Baardwijkse Overlaat te worden aangelegd. Dat betekende dat een deel van de bebouwing aan en nabij de Grotestraat, het weggedeelte tussen Baardwijk en Drunen, "geruimd" moest worden. Meer dan veertig boerenwoningen, zo vermeldde het taxatierapport van gronden en goederen, werden afgebroken. Daaronder viel ook de grond en de molen van de Heer van Baardwijk. Op 30 september 1765 werd voor notaris Martensz te Brussel de akte gepasseerd inzake "den molenbergh waarop een houten wipmolen met vier steene pielaeren off blocken daer onder" ter grootte van eenenzeventig roeden. De taxatie werd door molenmeester Verhellouw verricht. Bepaald werd dat "den moolen opnieuw te stellen sal blijven als aen den ouden molen heeft gecompeteert" en dat "den molenwerff ten kosten vant gemeene landt tot zoodanige hooghte en ronte sal worden gemaakt als noodigh bevonden sal worden". Het molenaarshuis werd op f 1.000,- gewaardeerd. De verhuizing van de molen werd op f 4.500,- begroot. De Molenberg had tot dan toe niet alleen als berg gediend voor de windvang van de korenmolen, maar ook als toevluchtsoord bij overstromingen en ander wateroverlast voor de bevolking. Have en goed werd er ondergebracht. Op het Hoogeinde aan de kruin en in een bocht van de Winterdijk werd de molen herbouwd, zij het niet als wipstandaardmolen maar als gesloten standaardmolen. Kortom een wat forsere bouw met meer maalmogelijkheden. Wie de molen op het Hoogeinde herbouwde is niet vastgelegd. Wel was het Anthony Kivits uit Sprang die timmerwerk aan de molen had verricht en ene Jan Cornelisse Hoormans die een "eijken boomstandaard in de mole" leverde. Na het overlijden van Jan van der Krabben zette zijn weduwe, bijgestaan door zoon Willem, het bedrijf voort. Willem vertrok echter in mei 1803 naar de Waalwijkse molen.

Een schepenzegel of familiewapen droeg vaak een kenteken van het hoofdberoep van die familie. Zo ook dat van Van der Krabben. Het wapen draagt in het veld een molenijzer. Meer nog! Willem van der Krabben werd in 1803 tot koning van het St. Ambrosiusgilde "gekroond". Op zijn gildeschild werd de afbeelding van zijn molen, toen nog eigendom van de Heer, gegraveerd. Er mag vanuit worden gegaan dat deze afbeelding gelijkenis vertoont met de toen bestaande standaardmolen. Op het schild komt verder het volgende rijmpje uit 1803 voor:

"Met tappe en maaie
Is ('t) niet te haale
Maar met sch(e)ppe en schrijven
Ist te krijgen."

De tijden rondom de eeuwwisseling van de negentiende eeuw waren voor de erfgenamen van de Heer van Baardwijk niet gunstig. De laatste Heer was in 1805 overleden en zij die in Moraviën, Wenen, Vlaanderen en andere buitenlandse gewesten woonachtig waren, wensten dan ook de molen te verkopen.[1]

In november 1805 was het pachter Hendrik van der Krabben, hij was zijn moeder als molenaar inmiddels opgevolgd, die de molen kocht. Hij, een telg uit een toen al bekende molenaarsfamilie, zag daarmede de kans een traditie voort te zetten.

Eind 1803 had Willem van der Krabben de Waalwijkse en Besoijense molen gepacht. De onderhandse koop van de Baardwijkse molen kwam tot stand en werd bepaald op f 4.000,-. Aan de voorwaarde: levering van zestig vaten rogge, zoals in 1546 bij de overdracht van het Oud-Manhuis door Boekelaar van de Langstraete aan de ambachtsheer bedongen, wenste Van der Krabben niet te voldoen.

De ambachtsheren hadden in het verleden blijkbaar die voorwaarden bij doorverkoop niet expliciet als een dienst aan het Manhuis voorbehouden. Van der Krabben werd bij arbitrale tussenkomst in het gelijk gesteld.

In mannelijke lijn bleven Van der Krabbens de molen tot eind 1822 bemalen. In dat jaar stierf Hendrik van der Krabben. Een taxatie en boedelscheiding werden opgemaakt. Daaruit bleek dat de roerende goederen, waaronder dieren die zich in en om het molenhuis bevonden, op ruim f 1.200,- waren gewaardeerd. Daartoe behoorden niet alleen de zeilen van de molen, scherp- en molenlampen en touwwerk, maar ook een tweetal paarden, enkele koeien en kalveren, drie hokkelingen en mestvarkens. Daarnaast werd een voorraad sterke drank, waaronder jenever, getaxeerd. Een en ander betekende dat de molenaar ook als landbouwer en herbergier de kost verdiende.

Van de onroerende goederen werden het molenhuis op f 2.800,- gewaardeerd en de molen met molenwerf op f 5.200,-. De familie bezat ook nog zaai- en weiland. Naast schuldvordering waren er ook schulden. Van d'Overschie (Heer van Baardwijk) stond er nog een hypotheek van f 1.500,- en dominee Koekoek uit Dussen had f 2.500,- te vorderen. Interessant was ook nog een te betalen bedrag van f 130,- aan een Schiedammer die brandewijn had geleverd.[2] De minderjarige kinderen van Hendrik, waaronder Hendrik jr., werden aan de voogd toevertrouwd. Voorlopig (!) geen opvolger dus. Nauwelijks een maand later werd de molen verkocht. Hendrik de Weert (ook genoemd De Wert), neef van de familie, was de koper. Hij kocht niet alleen de molen, het molenhuis en erf, maar ook een huiserf met hof aan de zuidkant van de straat. Voor de molen cum annex betaalde hij f 5.500,-. Maar evenals Hendrik van der Krabben lukte hem dat niet zonder leningen. De eerder genoemde hypotheekverstrekkers stonden hem daarin bij. De Brandwaarborg Maatschappij Rotterdam nam de molen tegen de koopsom in verzekering.

De nieuwe eigenaar was een zoon van Jan Baptist de Weert die gehuwd was met Anna van der Krabben en molenaar was in Kaatsheuvel (De Hill!). Hendrik de Weert, al op leeftijd, was slechts enkele jaren in het bezit van de molen. Hij kwam te overlijden. Zijn nog jonge weduwe, Anna Kurvers uit Heusden die hij huwde in de tijd dat hij in die plaats molenaar was, trouwde daarna in 1827 haar molenaarsgezel Johannes Bruls, zoon van een chirurgijn uit Rethy (Belgische Kempen).

Op de molen rustte echter geen voorspoed. In november 1830 brandde hij af. Bruls was ten einde raad. Zijn molen, gewaardeerd op f 6.500,-, was wel verzekerd maar de uitkering, door de Rotterdamse verzekeringsmaatschappij op f 5.100,- bepaald, werd door de hypotheekverstrekkers gevorderd. Wat Bruls niet verzekerd had was het door boeren en anderen aangevoerde graan en zakken die eveneens in vlammen waren opgegaan.

Voor hem en zijn gezin restte de uitoefening van het beroep van herbergier. Toen hij in 1835 nog eens een poging deed vergunning te krijgen tot bouw van een molen had dat, ondanks de aanbeveling van het gemeentebestuur van Baardwijk, geen resultaat tot gevolg.

In 1832 was aan Jan Manders, molenaar uit Drunen, vergunning verleend aan het Hoogeinde een molen te bouwen. Manders maakte daarvan, de reden is niet bekend, geen gebruik.[3]

Het duurde nog enkele jaren alvorens nieuwe aanvragen bij Gedeputeerde Staten, de vergunningadviserende instantie, werden ingediend. Dat gebeurde in 1838/39. De afscheiding van België was geregeld en de handel kreeg weer normale aandacht. Er kwam weer een windkorenmolen maar niet meer aan het Hoogeinde.

Zie ook

Bron

De oorspronkelijke tekst van dit artikel is met toestemming van de auteur Jan Rosendaal overgenomen uit: 'De molenaar en zijn windmolens in de Langstraat', De Klopkei (20e jaargang, 2e kwartaal 1996) blz. 43-46.

Bronnen, noten en/of referenties
  1. GAW, Gemeentebestuur van Baardwijk 1805.
  2. GAW, NA Vermeulen doos 97, 101, 1822 nr. 63.
  3. MGT, 1982, De oude molen van Baardwijk door C. Hornman.
Persoonlijke instellingen
Naamruimten

Varianten
Handelingen
Navigatie
Categorieën
Hulpmiddelen