Adriaen Stalpaerts

Uit WaalwijkWiki
Ga naar: navigatie, zoeken
Adriaen Stalpaerts
GAW, Fotonr. 40592
GAW, Fotonr. 40592
Persoonsgegevens
Naam Adriaen Stalpaerts
Geboren Hilvarenbeek, 25-04-1563
Overleden Duffel (B), 25-10-1629
Burgerlijke staat Priester
Overige gegevens
Beroep(en) Pastoor van Waalwijk en abt van Tongerlo.

Adriaen Stalpaerts (Hilvarenbeek, 25 april 1563 – Duffel (B), 25 oktober 1629) was een zoon van Nicolaes Matheus Stalpaerts en Heilwich Jan Peter Mijs Ancemss Veltacker. Hij was van 1599 tot 1607 pastoor te Waalwijk en werd in 1608 abt van Tongerlo.

Adriaen zag het levenslicht in het jaar dat de derde en laatste zitting van het Concilie van Trente werd beëindigd. Dat was een kerkvergadering die voor een belangrijk deel richting zou geven aan zijn leven. Hij bracht zijn jeugdjaren door in Diessen, het dorp waar zijn moeder vandaan kwam. Dat verklaart waarom hij van tijd tot tijd werd aangeduid met de toevoeging 'Van Diessen.' Zijn intrede in de abdij van Tongerlo op 2 oktober 1584 was geen toevallige stap. Zijn oom Jacobus Veltacker, een broer van zijn moeder, was abt van die indrukwekkende abdij geweest. Op 20 april 1585 ontving Adriaen het witte habijt, deed zijn gelofte een jaar later (20 april 1585) en werd op 23 mei 1587 priester gewijd. De volgende stap was vanuit een abdij als Tongerlo een logische. Het klooster had veel parochies onder zijn beheer en in een daarvan, in Hapert en Loon, werd hij vervolgens pastoor. In 1599 maakte hij een flinke promotie toen hij pastoor van Waalwijk/Besoijen werd, een belangrijke parochie voor de norbertijner abdij. Voor zijn oom Jacobus, maar ook voor anderen, was Waalwijk de opstap geweest naar het hoogste ambt binnen de abdijhiërarchie.

Pastoors van de parochie van Sint-Jan verkeerden al meer dan dertig jaar in een uiterst moeilijke positie. Pastoor Henricus Willibrords was bij de beeldenstorm in 1566 al uit zijn pastorie verjaagd, maar had toch kans gezien het pastoraat voort te zetten. Zijn opvolgers kwamen in zwaar weer terecht, zeker nadat in de jaren zeventig Geertruidenberg (1573) en Heusden (1578) de kant van de Opstand kozen. Vier pastoors vertrokken vervolgens voortijdig uit Waalwijk. Dionisius Droogen (1572-1574), Johannes Goossens (1574-1584), Henricus Gijzelen (data niet bekend) en Godschalk Nieuwenhuizen (1593-1599) kregen 'veel ketterse aantijgingen’ te verduren en zochten hun heil elders. Vervolgens werd Stalpaerts in de parochie Waalwijk aangesteld.

Een belangrijk deel van zijn opdracht was het doorvoeren van de richtlijnen van Trente: misbruiken onder geestelijken en gelovigen moesten worden uitgebannen. Om dat te bereiken was Waalwijk geen eenvoudige werkplek. Het lag ingeklemd tussen Hollands gebied. De magistraat van Waalwijk was overwegend protestantsgezind en niet geneigd tot constructief samenwerken. Vooral de rijke ossenkoopman en presidentschepen Adriaen Peters van Andel en ambachtsvrouw Van Sonsbeek bleken tegenstanders van formaat. Daar kwam bij dat de kerk aan de haven door brand enorm beschadigd was en geen mogelijkheid bood voor de liturgie. Daarom waren zijn voorgangers al uitgeweken naar de kapel van het klooster Nazareth. De ambachtsvrouw eiste dat beelden en andere ornamenten uit de kapel van klooster Nazareth verwijderd werden en dat er geen missen zouden worden opgedragen. Zover gingen haar bevoegdheden uiteindelijk niet, maar het tekent wel de vijandige sfeer. De maatregelen waar Stalpaerts mee te maken kreeg, logen er niet om. Zo werden de kerk en de kerkgoederen onder beheer van de stad gesteld en delen van dat kerkelijk bezit verkocht. In allerlei belastingen werd Stalpaerts, vergeleken met andere inwoners, onevenredig hoog aangeslagen. Daar kwam nog bij dat veel parochianen zeer afwijzend reageerden op de pastoor, die zijn gelovigen voortdurend aansprak op hun gedrag dat niet strookte met de nieuwe regels die de kerk voorschreef. Van die strikte richtlijnen waren velen niet gediend.

In 1603 werd het hem allemaal teveel en in een lange litanie van klachten maakte hij duidelijk wat zijn problemen waren en ‘dat geenen pastoir in Brabant geschiet al tgene dat mij hier geschiet.’ De praktijk rond sacramenten was in zijn ogen beneden alle peil. Huwelijken tussen partners met verwantschap in de derde of vierde graad waren aan de orde van de dag. Als Stalpaerts zo'n huwelijk weigerde, zochten de trouwlustigen een voorganger die niet zo nauwgezet was of gingen gewoon samenwonen. Velen weigerden bij hem te biechten en tweederde deel van zijn parochianen verzuimde zijn Pasen te houden; dat wil zeggen dat ze de verplichte jaarlijkse biecht, gevolgd door de communie, achterwege lieten. Met het doopsel was het al niet beter. Sommigen lieten hun kind niet dopen zodat het jarenlang van dat sacrament verstoken bleef. Er waren ook mensen die de tocht naar Raamsdonk maakten om hun kind door ‘pastoor ende predikant’ Jan van Giessen te laten dopen. Die stelde geen moeilijke vragen en doopte als daarom gevraagd werd. Wat hem verder heel erg dwars zat, was de manier waarop zijn eigen parochianen hem tegemoet traden. Hij werd bespot, tegengewerkt en volkomen respectloos behandeld. Een groot aantal parochianen was door de nieuwe leer beïnvloed en nam deel aan avondmaalvieringen in Holland.

De burgerlijke overheid maakte een normaal pastoraat praktisch onmogelijk. Kerkmeesters werd verboden kaarsen, misbrood en wijn aan te schaffen. Voor een koster werd geen geld uitgetrokken. Bij missen en uitvaarten stond de pastoor er helemaal alleen voor. De aanstelling van een schoolmeester of een armenmeester ging helemaal buiten hem om.

Alle klachten maakte Adriaen op de zondag voor Hemelvaart in 1603 vanaf de preekstoel wereldkundig. Het stadsbestuur beschouwde dat als een ongekende belediging. Adriaen Peters van Andel wachtte geen bijeenkomst af, maar ging -in het bijzijn van schout, schepenen, ‘nabueren’ en vreemdelingen- vreselijk tegen hem tekeer. Dat gebeurde op straat, alsof hij met een oproerkraaier te maken had. De tekst met de klachten werd hem afgenomen en in de schepenkist opgeborgen. Later probeerde Adriaen de papieren terug te krijgen, maar de Raad van Brabant moest eraan te pas komen om dat te bereiken.

Een zaak die de verhouding tussen pastoor en stadsbestuur ook erg negatief beïnvloedde, was de vraag over de financiering van wederopbouw van het kerkgebouw. Het stadsbestuur vond dat de parochie de kosten moest betalen, maar daar kon volgens Stalpaerts geen sprake van zijn. De brand was indertijd wel ontstaan toen de school in de kerk gevestigd was, maar dat had niets met nalatigheid van de toenmalige pastoor te maken. Wie de kerk vernield hadden was een publiek geheim, maar de daders werden niet verantwoordelijk gesteld. Stalpaerts vond het onverteerbaar dat de parochie voor de kosten van de vernielzucht moest opdraaien, terwijl andere inwoners van Waalwijk zich met de inboedel van de kerk verrijkt hadden. Hij kende een paar personen die de klokken van de kerk en het zilverwerk verkocht hadden. De problemen maakten het hem zo moeilijk dat hij in 1604 serieus overwoog om uit Waalwijk te vertrekken. Na overleg met abt Mutsaers bleef hij echter op zijn post en probeerde energiek zijn taak te vervullen. Soms ging hij heel ver om zijn goede wil te tonen. Echtparen die in een verboden graad van verwantschap wilden trouwen, bood hij aan de reiskosten te vergoeden om bij de bisschop dispensatie te verkrijgen.

De opmars van de nieuwe leer kon hij niet stuiten. Wat dat betreft had zijn opvolger, pastoor Adriaen Eynthouts (1607-1625), meer succes. Dat had echter meer met de omstandigheden dan met de pastoor te maken. In 1610 erfde jonker Jan van Leefdael de heerlijkheid Waalwijk en zijn ondubbelzinnige voorkeur voor de katholieke reformatie beïnvloedde uiteraard ook het stadsbestuur. Daar kwam nog bij dat twee jaar na het vertrek van Stalpaerts het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) inging en in die periode slaagde de katholieke reformatie erin om orde op zaken te stellen.

Al in 1603 was er een stap gezet die een aanwijzing inhield voor een promotie van Stalpaerts binnen de hiërarchie van de abdij van Tongerlo. Hij werd toen benoemd tot helper van de abt. Het afscheid van Waalwijk kwam toen hij eind 1607 coadjutor werd van abt Mutsaers met recht van opvolging. Omdat Stalpaerts aanvankelijk in Tongerlo nog niet belast werd met bestuurlijke verantwoordelijkheden, vertrok hij naar de universiteit van Douai (Dowaai). Daar wijdde hij zich aan de studie van het kerkelijk recht. Abt Mutsaers stierf in Tongerlo op 17 november 1608. Gijsbert Masius, bisschop van 's-Hertogenbosch, geassisteerd door de abten van Averbode en Park, verrichtte de officiële abtszegening van Stalpaerts op 11 januari 1609.

Een van de speerpunten van zijn beleid was de wetenschappelijke vorming van de kloosterlingen. Hij zorgde voor mogelijkheden (en geld) om zijn kloosterlingen op gerenommeerde universiteiten te laten studeren. Het Mekka voor studies op theologisch, kerkelijk en een scala van andere gebieden was Rome. Daarom stichtte Stalpaerts aldaar het Sint-Norbertuscollege voor jonge Norbertijnse kloosterlingen. Daar konden ze niet alleen studeren en toegang krijgen tot gerenommeerde bibliotheken, maar ze hadden er ook een veilige, verantwoorde huisvesting. De godsvruchtige, pausgetrouwe en Spaansgezinde Stalpaerts maakte door al die opleidingsactiviteiten van de abdij een onovertroffen uitvalsbasis voor de katholieke reformatie. De rust van het Twaalfjarig Bestand zorgde voor buitengewone mogelijkheden.

Het stimuleren van wetenschappelijk onderwijs gaf mogelijkheden tot emplooi voor kloosterlingen binnen de eigen orde. Tot Stalpaerts aantrad, was het ambt van leraar vaak toegewezen aan lieden van buiten de orde. Stalpaerts stimuleerde talentvolle jongeren tot een opleiding tot leraar. Hij stuurde ze onder andere naar Leuven en Douai. Om de studie te bevorderen ontsloeg hij al snel (in 1610) kloosterlingen van het nachtofficie. De metten mochten in plaats van om twaalf om vier uur worden gezongen. Die maatregel had zo'n positieve uitstraling dat hij in 1627 werd uitgebreid naar alle Brabantse Norbertijner abdijen.

De zeer sociaal ingestelde Stalpaerts dacht bij de ontwikkeling van mensen niet enkel aan eigen kloosterlingen. Om opleidingen ook voor minder draagkrachtigen toegankelijk te maken, stichtte hij verscheidene studiebeurzen, waarvan er drie een plaats boden op het Willibrordcollege in Leuven. De opleidingen wierpen na verloop van tijd hun vruchten af en verspreidden de faam van de abdij. Voor de bibliotheek van Tongerlo verwierf Stalpaerts waardevolle boeken. De kracht en de invloed van boeken waren voor hem een belangrijk middel om de katholieke reformatie uit te dragen, de positie van katholieken (via het parochiepastoraat) positief te beïnvloeden en ‘ketterse dwalingen’ het hoofd te bieden.

Volgens meerdere beschrijvingen was Stalpaerts een nederig en uiterst godsvruchtig man. Hij bracht jaarlijks enkele dagen in volstrekte eenzaamheid door om te mediteren. Wellicht hebben zulke retraites hem op het idee gebracht om een waardevolle relikwie voor de abdij in bezit te krijgen. Stalpaerts was een groot vereerder van de heilige Siardus en hij stelde alles in het werk een reliekkast met ongeveer de helft van de beenderen van de Friese heilige te verwerven. Na de reformatie was dit voorwerp van aanbidding in zijn oorspronkelijke graf in de abdij van Mariëngaard bij Leeuwarden niet meer veilig en werd in eerste instantie vervoerd naar Hildesheim. Na veel omzwervingen (en touwtrekken tussen veel kandidaten) kwamen de kostbare resten van Siardus ten slotte in Tongerlo terecht. Tot op de dag van vandaag trekt de devotie voor de heilige Siardus pelgrims naar Tongerlo.

Ook als bouwer heeft Stalpaerts de nodige faam verworven. Hij liet op het kloosterterrein een tiendschuur bouwen die nu nog te bewonderen is. De initialen A. S. verraden nog de bouwheer. Onder zijn verantwoordelijkheid werd de kerk gerestaureerd. Verder liet hij een bakkerij, een brouwerij, een ziekenzaal en een nieuwe Norbertuskapel bouwen.

Eind jaren twintig liet zijn gezondheid hem in de steek. Vanaf 1627 liet hij zich bijstaan door een coadjutor. Toen hij in 1629 in Antwerpen was geweest voor de abtsinzegening van de nieuwe prelaat van Sint-Michielsgestel, werd hij tijdens de terugreis ziek. In de pastorie van Duffel werd hij nog achttien dagen verzorgd. Hij overleed daar op 25 oktober en werd begraven in de kapel die hij zelf ter ere van de Heilige Norbertus had laten bouwen. Daar werd zijn broer Peter, eveneens Norbertijn, negen jaar later ook bijgezet.

Zijn wapenspreuk ‘Crux arida nutrit’ (‘het kruis maakt een onvruchtbare bodem vruchtbaar') was voor hem altijd een aansporing tot ongebreidelde activiteit om die weerbarstige bodem te bewerken. Het kruis vond in hem dan ook een medestander om het katholieke zuiden te behouden voor de kerk waarin Adriaan Stalpaerts onvoorwaardelijk geloofde.

Bronnen

De oorspronkelijke tekst van dit artikel is met toestemming van auteur Han Verschure en uitgever Erfgoed Brabant overgenomen uit Brabantse Biografieën 8, Sprang-Capelle, Waalwijk, Waspik.
Zie voor meer Brabantse biografieën de website van Thuis in Brabant.

Persoonlijke instellingen
Naamruimten

Varianten
Handelingen
Navigatie
Categorieën
Hulpmiddelen